Wederkerigheid in Identificatie

Jacob A. Loewen (1964)

Dit belangrijk artikel is gratis online in het Engels te vinden, in het boek: Culture and Human Values: Christian Intervention in Anthropological Perspective, blz. 27-42.

Het idee van wederkerigheid in identificatie werd oorspronkelijk geboren tijdens de eerste zendingservaringen van de schrijver in Colombia, maar het kreeg pas echt gestalte in de zomer van 1959 tijdens het alfabetiseringstestprogramma ten huize van F. Glenn Prunty in Jaque, Panama. Een aantal van de aanverwante ideeën die in dit artikel naar voren komen, zijn voortgekomen uit het bezoek van de Choco-Indiaan Aureliano Sabugara aan de VS en de tegenbezoeken van de zendelingen op uitnodiging van de gelovigen in Panama. Deze ervaring heeft tenminste drie gebieden aan het licht gebracht waarop zulk een wederkerigheid zich zou moeten manifesteren:

  • wederzijds gebruik van de materiĂ«le faciliteiten van de deelnemers,
  • een bereidheid aan beide kanten om te kennen en gekend te worden, en
  • wederzijdse herkenning van en respect voor individuele waarden en status.

De vele facetten van het probleem van identificatie leidde veel bezorgde zendelingen ertoe om zichzelf en anderen de vraag te stellen: “Wat is een realistisch doel als het gaat om identificatie? Waar moet ik naar streven?” Ik heb met deze en andere vragen geworsteld in mijn eigen ervaring en wil nu suggereren dat wederkerigheid een realistisch en praktisch doel kan zijn binnen elke zendeling - inboorling relatie.

Valse Identificatie

Er is duidelijk aangetoond, zowel door Rooms Katholieke, als door Protestantse zendelingen, dat ‘inboorling worden’, de poging tot absolute identificatie wat betreft levensstandaard, beslist geen garantie is voor innerlijke identificatie. Feitelijk kan dit soort valse identificatie zelfs de deur sluiten voor een wederzijdse relatie met de inheemse bevolking, die zulk gedrag van de kant van de vreemdeling verkeerd begrijpt – of het misschien juist al te goed begrijpt. Nida brengt op een goede manier de achterdocht van de inheemse bevolking tegenover ‘inboorling wordende’ zendelingen onder woorden. “Als deze Europeanen weten hoe ze beter moeten leven dan wij, waarom doen ze het dan niet? We wilden wel dat wij dat konden!” Aan de andere kant, je ver houden van wat de inheemse bevolking eet, heeft of doet, is evenzeer verwerpelijk.

Toen ik op bezoek was in Latijns-Amerika, was ik in de gelegenheid om te spreken met een zendeling over de vraag of een zendeling wel of niet het enige bed in het huis van een inboorling zou moeten accepteren, als omstandigheden hem dwongen om te logeren bij een inheems gezin. Deze persoon had het gevoel dat de zendeling nederig en beleefd genoeg zou moeten zijn om geen beslag te leggen op zo’n slaapgelegenheid en in zijn eentje een bed te gebruiken waarop normaal gesproken het hele gezin zou slapen. Toen we ons gesprek voortzetten, terwijl we in onszelf wroetten om de ware redenen te scheiden van de rationalisaties, was het interessant om te observeren hoe, bij nader onderzoek, we overtuigd raakten dat het ware motief heel veel verschilde van het voorgestelde motief. Deze zogenaamde beleefdheid was slechts een rationalisatie. Een meer fundamentele reden was dat hij niet echt zo intiem wilde worden met de inheemse bevolking. Door beleefd te zijn als hij in hun huis was, probeerde hij hen er van te overtuigen dat zij ook beleefd zouden moeten zijn en niet moesten verwachten gebruik te kunnen maken van zijn logeerkamer als ze op bezoek zouden komen in het zendingshuis.

Er is te vaak gezegd dat de inheemse bevolking iets tegen een zendeling zou hebben omdat hij in een te mooi huis woont. In feite komt T. Stanley Soltau naar mijn idee veel dichter bij de waarheid, als hij zegt dat het lang zo belangrijk niet is wat voor soort gebouw of bezitting iemand heeft, als wel op welke manier hij er gebruik van maakt. Dit idee komt ook naar voren in een brief van Jane en Wendell Sprague, die schrijven hoe een Afrikaanse leider tegen de zendelingen zei dat hun zogenaamde rijkdom – mooie huizen, kleding, voorzieningen e.d. – geen echt probleem vormde voor de Afrikanen, zolang het maar goed zat met het hart van de zendeling. En als het hart van de zendeling goed is, dan kan het verblijf in de logeerkamer van het zendingshuis een heel zelfverrijkende ervaring zijn voor een inboorling, die zich vaak heeft afgevraagd hoe het zou zijn om te slapen in een zacht bed. Het belangrijkste is volgens mij dat het huis van de inboorling, wat dat ook zijn moge, en de logeerkamer van de zendeling, hoe groot of bescheiden dan ook, wederzijds gebruikt mogen worden.

Dit idee van wederzijds gebruik van faciliteiten is een nogal interessante gevolg van de wederzijdse bezoeken van Aureliano Sabugara, de Choco-Indiaan, en Amerikaanse zendelingen. Deze wederkerigheid begon zich te ontwikkelen in de zomer van 1959 toen de zendelingen, David Wirsche en ondergetekende, Jacob Loewen, het Epera alfabetiseringsmateriaal testten in Jaque. Zowel de zendelingen als de Indianen kwamen naar het huis van F.Glenn Prunty. Ten einde de zendelingen meer controle te geven over de werkdag werd er besloten dat tenminste de middagmaaltijd gezamenlijk gebruikt zou worden. Dus deelden de zendelingen en de inheemse studenten elke middag een maaltijd die bestond uit zowel het voedsel van de zendelingen als inheems voedsel.

Na de ochtendlessen gingen de zendelingen en de Indianen, in afwachting van de maaltijd, naar het strand van de oceaan waar de Indianen probeerden de vreemdelingen te leren surfen op de golven. Eerst waren de zendelingen nogal onhandig en was het een bron van vermaak voor de Indianen om te zien hoe de zendelingen keer op keer overspoeld werden door de golven. Maar geleidelijk aan werden ze behendiger en stonden de Indianen hen toe te juichen, blij met het feit dat ze deze vreemdelingen iets hadden kunnen leren. Aan het einde van de schooldag namen de zendelingen en de Indianen weer een uur vrij, waarin ze volleybal speelden, een nieuwe ervaring voor de Indianen. Het duurde een poosje voor ze bekend raakten met het spel en het leerden waarderen. De regels moesten iets vereenvoudigd worden om hen te laten meedoen, maar geleidelijk aan leerden ze een behoorlijk potje volleybal spelen! 

Het was binnen de setting van dit gezamenlijke spel dat Aureliano, tijdens een rustperiode, informeerde naar de kosten van de reis van de zendelingen naar Panama. Toen hij hoorde hoe duur het was, vroeg hij: “Kost het evenveel voor iemand uit Panama om naar jouw land te gaan?” Het bevestigende antwoord ontlokte hem de volgende uitspraak: “Nou, aangezien ik God de hand heb gegeven en wandel op Gods weg en niet meer drink zoals vroeger, kan ik genoeg geld sparen van de bananenpluk om jou in de VS te komen bezoeken.” En dat is precies wat hij deed!

Wederzijds Gebruik van Faciliteiten

Gedurende zijn verblijf in mijn huis, waar hij de logeerkamer gebruikt, deed Aureliano mee met alle activiteiten van het Amerikaanse gezin. Als hij naar de stad moest om inkopen te doen, bracht ik hem in mijn auto. Als zijn kleren gewassen moesten worden, dan deed mijn vrouw dat voor hem. Hij at het voedsel dat op tafel stond samen met de rest van het gezin, zelfs als er dingen bij waren waar hij niet van hield, zoals salades. Alles bij elkaar was hij een heel beminnelijke gast. Zijn afscheidsgebed – uitgesproken op het vliegveld, terwijl hij wachtte op de vlucht die hem terug zou brengen naar zijn familie in Panama – was hartverwarmend. Hij vroeg God om gelegenheid om de zendelingen bij hem thuis te kunnen ontvangen, opdat hij en zijn vrouw hun eigendommen konden delen met de zendelingen, op dezelfde manier waarop ik mijn eigendommen met hem gedeeld had. Dus toen ik in 1961 weer naar Panama kwam voor het zomerprogramma, bracht ik inderdaad een tegenbezoek aan het huis van Aureliano, die mij het jaar daarvoor had bezocht.

De ontvangst van de zendelingen bij Aureliano thuis was bijna overweldigend. Hij hielp hen bij het ophangen van hun hangmatten, installeerde vervangende werktafeltjes voor hun werk en zag er op toe dat ze in zijn huis water hadden om zich te wassen en te scheren. Daarnaast droegen de zendelingen hun steentje bij door rijst en andere zaken te kopen die tot de voorraad behoorden in het Indiaanse huishouden. Aureliano nam het op zich om hen in alles te voorzien voor de gehele periode van hun bezoek. Zijn commentaar tegenover plaatselijke bezoekers over de gasten in zijn huis was dat ze net als Indianen waren die tot het gezin behoren. Het herinnert aan Soltau’s uitspraak: “Zij delen ons voedsel en staan ons na aan het hart.” Het is ook paralel aan Reyburns ervaring dat “het leegeten van een pan rupsen” een overtuigender vorm van identificatie is dan een hoeveelheid vrome woorden en vriendelijke daden. De hoogste eer voor een zendeling is als hij door de inheemse bevolking geaccepteerd wordt als hun gelijke: “Blanke man Kaka eet rupsen. Hij heeft werkelijk een ‘zwart hart’.”

Een andere interessante gebeurtenis die de wederkerigheid van diensten belicht, had plaats op een middag toen ik naar de rivier ging om mijn eigen overhemden te wassen. Zodra Aureliano dit besefte, riep hij nogal opgewonden en bijna teleurgesteld: “Toen ik bij jou thuis was, waste jouw vrouw mijn overhemden, en als jij bij mij thuis bent, zal mijn vrouw jouw overhemden wassen.” Een soortgelijk voorval deed zich voor toen ik hem probeerde te betalen voor het gebruik van zijn kano, waarin we gereisd hadden. Hij zei: “Jij hebt me nooit iets berekend voor het rondgereden worden in jouw auto toen ik in jouw land was, je verwacht toch zeker niet dat ik jou iets bereken terwijl je in mijn huis verblijft.

Tijdens onze eerdere contacten met de Choco in Colombia hadden we ontdekt dat, wanneer er een bezoeker bij hen thuis kwam en ze deze ontvingen met respect en gastvrijheid, de vrouw des huizes de gast altijd wat voedsel aanbood. Met het aannemen van het voedsel gaf de bezoeker aan dat hij zichzelf onder de bescherming van het hoofd des huizes plaatste. Dat was heel belangrijk, omdat, zoals we ons achteraf realiseerden, vergiftiging en toverij zo vaak voor kwam, dat mensen die het voedsel niet aannamen daarmee hun verdenking van de gastheer duidelijk maakten, en daarmee tevens zichzelf onder de verdenking stelden dat ze misschien met kwade bedoelingen gekomen waren.

Daarom zorgden we er voor om altijd een voorraad snoep of crackers te hebben, als traktatie voor de Indianen die ons kwamen bezoeken. Dus wanneer er een groep mensen op bezoek kwam, dan nodigden wij hen allemaal, ongeacht het aantal, binnen en bood mijn vrouw de oudste Indiaan voldoende crackers of snoep aan om te verdelen onder de aanwezigen.

De Bereidheid om te Kennen en Gekend te Worden

EĂ©n van de eerste kwaliteiten die een zendeling moet bezitten, is de voortdurende bereidheid om te leren. Deze missie moet gemotiveerd worden vanuit een oprechte bezorgdheid en een diepe waardering voor een manier van leven die verschilt van zijn eigen levenswijze. De goedkope, sentimentele, romantische benadering, die week doet over ‘inheemse dingen’ alsof het vreemde nieuwigheden zijn, zal eerder leiden tot psychologische afstand, dan tot wederkerigheid, want niemand wil voor minder aangezien worden. De zendeling moet zowel de inboorling als de inheemse levensstijl serieus nemen, ongeacht hoe vreemd of exotisch een gebruik hem toeschijnt.

Een vaak voorkomend substituut voor de oprechte wil om te leren en te weten, is een soort zelfvoldaan paternalisme, waarbinnen de zendelingen familiair spreken over “onze mensen”, “ons volk”, “onze Christenen” en “onze Indianen”. We moeten onszelf er aan herinneren dat zulke uitspraken laten zien dat de spreker in werkelijkheid zijn eigen ego oppept en dat hij zichzelf of zijn zending ziet als het centrum en de inheemse bevolking als een ‘aardige kudde van afhankelijke satellieten’.

Een zendeling in West-Afrika maakte er een gewoonte van tijdens zijn reizen een aantal dagen in een dorp te blijven en vragen te stellen omtrent de plaatselijke overtuigingen over God, voor hij probeerde zijn boodschap te brengen. Nadat zij hem verteld hadden over hun geloof vroegen de oudsten hem onveranderlijk te vertellen over zijn geloof. De zendeling gebruikte deze benadering niet alleen om nieuwsgierigheid uit te lokken; hij was er van overtuigd dat, ten einde de mensen effectief over God te kunnen vertellen, hij eerst hun manier van denken moest begrijpen.

Earl Stevick geeft een nogal overtuigend voorbeeld van de waarde van de ‘leerling benadering’ in identificatie in zijn verslag over hoe hij een winkel in West-Afrika binnen ging om de mensen te horen praten. De vrouw van de eigenaar begroette hem met een onderdanig, maar afstandelijk “Ja, baas?” Toen Stevick echter zijn beste Shona tevoorschijn haalde om te zeggen: “Ik ben gekomen om hier te staan luisteren naar de gesprekken, zodat ik beter Shona kan leren spreken”, ontspande de vrouw en nodigde hem uit naar de geschiktste plek in de winkel te komen, maar niet langer als ‘baas-vreemdeling’, maar als vriend.

Soltau brengt ditzelfde naar voren als hij zegt dat een vreemdeling, als hij in een ongekerstend dorp komt, altijd voorbereid moet zijn om er dagen of weken te spenderen, voordat hij werkelijk hun leven binnen kan treden en het Goede Nieuws kan vertellen in het plaatselijke idioom. Dit zeggende, wil hij in geen enkel opzicht suggereren dat zendelingen onvoldoende toegewijd, intelligent of onderwezen zouden zijn. Hij onderstreept eenvoudig het feit dat een zendeling een vreemdeling is en dat zal blijven, en dat hij voortdurend moet blijven leren, zelfs al weet hij al veel over de taal en de manier van leven van het volk.

Voor de inheemse bevolking is het punt waar het op aankomt bij het leren niet zozeer absolute beheersing, als wel vooruitgang. Er zijn voldoende voorbeelden van goede leerlingen die stagneerden en genoegen namen met ‘zich kunnen redden’. Oprecht respect voor de inheemse manier van leven gaat vaak samen met een goede taalstudie. In feite ben ik het eens met Smalley dat vooruitgang in het vloeiend spreken van een taal en begrip van de cultuur uiterlijke kenmerken zijn van innerlijke identificatie.

Maar er is een ander facet waar de zendeling rekening mee moet houden. Er moet van zijn kant ook bereidheid zijn om gekend te worden. Dat betekent het op willen geven van privacy. Wij in het Westen hebben een ware obsessie voor privacy. Wij hebben goed ontwikkelde sociale gedragslijnen die ons er van weerhouden om iemand te vragen hoeveel kleding hij heeft. En omdat de inheemse bevolking deze persoonlijke privacy mogelijk niet altijd respecteert, heeft de zendeling het gevoel dat hij zijn kasten af moet sluiten om tenminste een beetje privacy te hebben.

Nog zoiets, wij vinden dat het niet beleefd is om te vragen naar de hoogte van iemands inkomen. Maar het prijsgeven van deze informatie zou wel eens de prijs kunnen zijn, die wij bereid moeten zijn te betalen, als wij als zendelingen willen kennen en gekend willen worden, wanneer wij een wederzijdse relatie op willen bouwen met mensen binnen de verschillende culturen waarin wij proberen te dienen. Zoals Eileen Lageer zo treffend zegt: “In de zending, tenminste in dit deel van de wereld, is het altijd eenvoudig om het Evangelie te delen, maar het is het delen van onszelf dat telt en pijn doet.”

Sta me toe dat ik, om dit te illustreren, weer iets vertel over Aureliano. Tijdens zijn verblijf in de VS nam hij, uiteraard, de vrijheid om mij te vragen naar het soort inkomen dat ik ontving en de hoogte daarvan, het bedrag dat ik betaalde voor mijn huis, of het mijn eigendom was of dat ik het huurde, wat het mij kostte om mijn auto te laten rijden, enz. Tijdens deze gesprekken nam ik de moeite om open en eerlijk te zijn over mijn inkomsten, mijn vaste lasten, mijn tienden e.d. Toen wij in 1961 een bezoek brachten aan de Indiaanse kerk was het echter nogal een verrassing voor ons dat Aureliano op een zondag na de dienst de lonen van de twee Amerikaanse bezoekers als uitgangspunt nam voor een oproep voor inheemse vrijwilligers om te getuigen tot mensen in andere gebieden.

Nadat hij de hoogte van onze inkomens had genoemd, schetste hij onze maandelijkse uitgaven voor het huis, gas, licht en water (er tussen haakjes aan toevoegend: “Zie je, Jake heeft geen rivier naast zijn huis”), de auto en tienden, en hij besloot: “Dus je ziet dat Jake eigenlijk niet genoeg geld overhoudt om hierheen te komen. Maar als hij komt dan doet hij dat niet voor de lol, maar omdat hij wil dat wij die zijn vrienden zijn, God zouden leren kennen, zodat wij ook op Gods weg kunnen wandelen en kunnen doen wat God wil dat we doen.” Als gevolg van dit getuigenis stond Ă©Ă©n van de Indianen op en zei: “Als Tijger en Vos (Imama en Kuriwa, onze intieme bijnamen) bereid zijn om offers te brengen om hierheen te komen en ons Gods boodschap te brengen, dan ben ik bereid om ook een zendeling voor andere mensen te zijn.” Tot onze grote vreugde zei hij dat niet alleen, maar vertrok hij daadwerkelijk de volgende dag naar een dorpje enkele uren stroomafwaarts, om daar de Boodschap te verkondigen.

Een Psychologische Bezorgdheid voor Privacy

Deze zorg voor onze privacy in onze cultuur komt tot uiting in het enorme aantal en de verscheidenheid van fysieke afsluitingen die we ontwikkeld hebben. We hebben aparte kamers voor kinderen van verschillend geslacht, we sluiten de deur wanneer we ons omkleden, we doen onze deuren, auto’s en documentenkoffers op slot, maar al die sloten zijn in werkelijkheid alleen maar culturele weerspiegelingen van onze grote psychologische zorg voor privacy.

Ik werd me bewust van een nieuwe dimensie van privacy toen ik mij leerde kleden in een Waunana huis. Dit Indiaanse huis heeft geen muren en in deze grote open ruimte wonen vaak 3,4 of zelfs meer gezinnen samen. Degene die zich in privacy wil omkleden gaat meestal in het midden staan, doet z’n droge kleren aan over z’n natte, laat de natte zakken en doet dan de droge goed. De eerste keer dat ik mij omkleedde in het Indiaanse huis, ging ik naar Ă©Ă©n van de verste hoeken, ging met mijn rug naar de mensen toe staan en begon mij voorzichtig uit te kleden. Natuurlijk vroegen de mensen, die mijn behoefte aan privacy niet herkenden, zich af wat ik probeerde te bereiken met deze geheimzinnigheid en dus kwamen ze allemaal om mij heen staan en keken over mijn schouder om te ontdekken wat er anders genoeg aan mijn anatomie was om mij zo geheimzinnig te laten zijn. Ik was een snelle leerling en voortaan genoot ik altijd privacy door mij om te kleden in het midden van het huis, waar niemand enige aandacht aan mij schonk.

Ik denk dat dit vermogen om privacy te respecteren – psychologische privacy zo u wilt – ons nogal vreemd is. Omdat we dit soort psychologische privacy nooit geleerd hebben, zijn we erg afhankelijk van muren, deuren, afscheidingen en sloten om aan te geven wat wij als privĂ© beschouwen. Alles wat niet omsloten of afgesloten is, wordt al gauw als openbaar gezien. In de Choco situatie waren wij, die met de Indianen werkten, vaak beschaamd als andere van onze zendelingen met ons op bezoek gingen bij de Indianen. Omdat er geen muren of gordijnen waren om de bezittingen van een Sjamaan die op een plank lagen te verbergen, gingen de bezoekende zendelingen vaak naar zo’n plank toe en namen de voorwerpen op om ze te bekijken. Dit was een ernstige inbreuk op de privacy in de ogen van de Indianen. Zij zouden zulke voorwerpen nooit aanraken, in de eerste plaats omdat ze bang waren voor de geestelijke machten die geassocieerd werden met de voorwerpen en in de tweede plaats omdat een plank, zoals zoveel plekken in het absoluut open huis dat zelfs geen buitenmuren kende, het privĂ© eigendom was van de enkeling. Dat het open was, maakte het vanuit het Choco gezichtspunt nog niet publiek.

Een ander probleem dat ik in dit verband heb gesignaleerd, heeft te maken met het gebruik van een vreemde taal in aanwezigheid van de inheemse bevolking die deze niet verstaan. Vanwege de afwezigheid van fysieke muren probeerden de zendelingen privacy te creëren door hun moedertaal te gebruiken om die dingen te zeggen die de anderen niet persé hoefden te horen. In mijn idee is dit niet alleen erg onbeleefd, maar zeker ook schadelijk voor het opbouwen van een relatie van wederzijds vertrouwen.

De bereidheid om te kennen en gekend te worden, moet zeker verder gaan dan de oppervlakkige of uiterlijke identificatie die zo vaak kenmerkend is voor onze westerse sociale relaties. We groeten onze buurman beleefd, maar kennen waarschijnlijk slechts zijn naam. Binnen de zendeling – inboorling relatie moeten we bedenken dat als we oprecht willen kennen en gekend willen zijn en een echte wederzijdse relatie willen ontwikkelen, geen enkele hoeveelheid uiterlijke vormen zal voldoen. Als we uiterlijk interesse tonen, maar dit niet de oprechte houding van ons hart is, dan komen we echt in moeilijkheden.

Paraboodschap

Nida heeft onlangs aan zijn eerdere uitspraken over de SMR (Source, Message, Receptor = Bron, Boodschap, Ontvanger) in de structuur van communicatie een gestippelde M toegevoegd, die staat voor paraboodschap. De paraboodschap heeft te maken met onze innerlijke houding – de vooroordelen en de waarden – die onderdeel kan zijn van, of af kan leiden van, de boodschap die mondeling wordt overgebracht, of die zelfs geheel kan overstemmen. Tijdens een recente bijeenkomst met psychiaters werd ik getroffen door de uitspraak van een van hen die zei dat kinderen, schizofrenen en primitieve volken hun gevoeligheid voor de paraboodschappen van anderen nog niet verloren hebben. Zij kunnen de paraboodschappen, de houding van een persoon, veel sneller oppikken dan een gewone gecultiveerde persoon, die door cultivatie geleerd heeft om veel van de wenken buiten te sluiten.

Een voorbeeld van dit oppikken van een paraboodschap, die de gesproken boodschap tegensprak, zagen we enige jaren terug, toen een Noord-Amerikaanse zendelinge, die veel moeite had met het accepteren van inheemsen in het persoonlijke ‘heiligdom’ van haar zendingshuis, extra moeite deed om de inheemse gelovigen uit te nodigen om op zondagmiddag bij haar thuis een kopje koffie te komen drinken. Op een dag waren enkelen van hen op bezoek bij mij thuis en begonnen te spreken over deze zendelinge. Een van hen zei: “Weet je, we zijn nog nooit in staat geweest haar huis binnen te treden.” Omdat we de volheid van deze uitspraak niet begrepen, corrigeerden we de spreker: “Je bent toch al een paar keer bij haar thuis geweest en afgelopen zondag hebben we er nog samen koffie gedronken.” De inboorling antwoordde daarop: “Jazeker, wij zijn een paar keer in haar woning geweest, maar ze heeft nooit haar huis voor ons geopend. Dat is gesloten voor alle inheemsen.” In dit geval hadden zelfs de ijverige ontvangsten van de zendelinge niet de vernietigende en tegenstrijdige paraboodschap van haar innerlijke houding kunnen verhullen.

Bij een andere gelegenheid spraken enkele inboorlingen over een overleden zendelinge en een van hen merkte het volgende op: “Weet je, ze had een paar echte problemen in haar leven. Ze had altijd het idee dat inboorlingen vies waren. Ze moest altijd de stoelen afstoffen en de vloer vegen zodra ze vertrokken waren.” Hoewel wij als zendelingen ons enigszins bewust waren van die situatie, hadden we ons nooit gerealiseerd dat haar houding zo duidelijk overgekomen was bij de inheemse bevolking.

Onze bereidheid om te kennen en gekend te worden, moet persoonlijk en individueel zijn. Al te vaak spreiden we een vroom soort humanisme ten toon, iemand die ‘alle inheemsen’ liefheeft, maar die zeker terug zou schrikken van identificatie met iemand persoonlijk. We zullen bereid moeten zijn om onze persoonlijke, culturele maskers af te nemen en anderen te laten weten wie en wat we zijn, als we de persoon willen ontmoeten met wie we ons proberen te identificeren, omdat alleen dan die persoon in staat zal zijn om te laten zien wie en wat hij is. Zo’n soort relatie is niet makkelijk op te bouwen. In feite is oprecht delen, doorzichtigheid of wederzijdsheid tamelijk zeldzaam, zelfs in onze evangelische getuigenisdiensten. In plaats van transparant te zijn, zijn wij Protestanten ten prooi gevallen aan wat Nida ‘Protestanten Latijn’ noemt. Dit is een soort geestelijk jargon dat gebruikt wordt om de veronderstelde warmte en oprechtheid van iemands beleving te demonstreren, maar dat in feite niets laat zien van de persoon of diens ervaring. De Christelijke ervaring is een intens persoonlijke – de mens die God ontmoet van aangezicht tot aangezicht. De profeten van ouds waren zich er van bewust dat God hen bij name kende. Zij spraken met de overtuiging van de persoonlijke ervaring. Het heeft me getroffen dat in het boek Handelingen Paulus’ bekering drie keer verhaald wordt en dat in twee daarvan zijn leven op het spel stond.

Wederkerigheid in Communicatie

Als we naar deze bereidheid om te kennen en gekend te worden, kijken vanuit het standpunt van communicatie, dan wordt het snel duidelijk dat wat we proberen te bereiken een stroom van tweerichtingsverkeer binnen de communicatie is. In een paternalistische relatie is er sprake van eenrichtingsverkeer, van boven naar beneden, van de superieur naar de ondergeschikte. Het is heel moeilijk voor een ondergeschikte en een superieur om een wederzijdse communicatieve relatie te onderhouden. Aangezien het in de zendingstaak draait om de verstaanbare communicatie van de boodschap, is feedback van de ontvanger een onmisbare indicator voor de bron over hoe zijn boodschap doorkomt. In onze eigen cultuur vinden bedrijven het noodzakelijk om van tijd tot tijd de mening van de bevolking te onderzoeken, als een vorm van sociale feedback, om de reactie van de gemeenschap op hun product vast te stellen. Een sensitieve zendeling zal op dezelfde manier feedback van zijn ontvangers willen krijgen, om hem in staat te stellen zijn communicatie aan te passen, totdat ze begrepen wordt en tegemoet komt aan de behoeften in de levens van de ontvangers.

De waarde van dit soort wederkerigheid werd belicht in een ervaring van David Wirsche in de zomer van 1962. In de loop van het leren rekenen probeerde hij de Indianen het begrip nul bij te brengen. Hij was al een paar keer en enige uren bezig geweest om te proberen deze denkbeeldige rekenkundige grootheid uit te leggen, voordat Aureliano uiteindelijk het idee te pakken had. Dat was vlak voor de lunch. Toen ze binnenshuis kwamen en zouden beginnen met gebed, vroeg Aureliano de aandacht en zei: “God heeft vanmorgen gesproken. Hij heeft ons laten zien wat nul is.”Toen ging hij verder in gebed en dankte God voor het inzicht dat zijn volk nu verkregen had – dat ze nu wisten wat nul was. Nadat hij het gebed beĂ«indigd had, richtte hij zich tot Wirsche en zei: “Nou, Vos, als je het begrip nul ooit nog eens uit wilt leggen aan andere Choco’s, dan zou je dat zo moeten doen
” Hier was een goed voorbeeld van wederkerigheid in communicatie. Het laat zien hoe uitwisseling kan dienen om de communicatieve focus van de boodschap te scherpen.

De zendeling die het Goede Nieuws wil overbrengen aan de inheemse bevolking, moet daarom tijd besteden, vaak veel tijd, aan het luisteren naar de zorgen, angsten en bijgelovigheid van zijn gehoor. In eerste instantie kan hem dit een tijdverspilling lijken, omdat hij er zo op gebrand is om de belangrijke boodschap van Gods liefde over te brengen. Op het moment echter dat we ontdekken dat effectieve communicatie een dialoog is – dat in feite elk oprecht getuigen een dialoog is – zullen we ons realiseren hoe belangrijk het luisterstadium is in het verkrijgen van wederzijdsheid met mensen van andere culturen.

In een eerder artikel hebben we een aantal samenkomst stijlen besproken die de Indiaanse kerk ontwikkeld heeft. Voor ons is het heel leerzaam geweest hoe effectief een feedback georiënteerde vorm van samenkomst kan zijn in Choco evangelisatie. Zulke discussies vonden plaats tussen gelovigen, zowel zendelingen als inheemsen, en tussen gelovigen en ongelovigen. Een verder voorbeeld kan gezien worden in de ontmoeting die plaats vond na een Avondmaalsdienst, waar de uitwisseling zich uitstrekte van de zendeling tot gelovige tot gelovige. Een van de gelovigen die Spaans kon lezen, stond op en zei dat de dienst geweldig geweest was, maar slechts de halve waarheid voorstelde. Toen Jezus het Avondmaal instelde, waste Hij de voeten van de discipelen. Alle ogen richtten zich nu op de vertaler en verscheidenen vroegen waarom dit niet vermeld was in de Choco-vertaling. De vertaler legde uit dat er vier evangeliën waren, maar dat alleen Marcus vertaald was in hun taal.

Kon de zendeling bewijzen dat het evangelie van Johannes vertelde over de voetwassing? Er moest een Spaanse Bijbel gehaald worden en toen werd het stukje gelezen in het evangelie van Johannes. Op deze presentatie volgde een intense dialoog tussen de gelovigen, die eindigde met de eendrachtige beslissing dat, aangezien ze nu wisten dat Jezus de voeten van de discipelen gewassen had, ze het nu ook maar meteen moesten gehoorzamen, zelfs voordat het in hun taal vertaald was.

Zo’n tweerichtingsgesprek vond ook plaats tussen de gelovigen en ongelovigen. Een goed voorbeeld daarvan zien we in het verslag van de medicijnman die de Avondmaalsdienst bijwoonde en aan wie Aureliano om advies vroeg. De reactie van de medicijnman luidde: “Ik heb het verloop van deze dag met veel interesse gevolgd en ik ben er van overtuigd dat het Woord dat jullie onderwijzen van God is. Maar jullie weten dat ik er niet bij hoor. Jullie kennen mijn inmenging met de boze geesten. Ik wil wel vrij komen, maar ik kan het niet.” Hierop antwoordde Aureliano: “Ja, we weten dat je omgaat met boze geesten en we zullen voor je bidden dat je een manier vindt om daar vrij van te komen, want God is machtiger dan alle boze geesten.” En tot ieders vreugde hoorde deze medicijnman een jaar later tot de kerk.

Zulke wederkerigheid in communicatie werd vaak heel persoonlijk. Tijdens een dienst in het dorpje Jaque werd een kind er op uit gestuurd om enige Indiaanse familieleden uit te nodigen voor de dienst. Het kind ging naar het verkeerde huis en bracht zodoende een volkomen vreemd gezin mee naar de dienst. Aureliano stopte de dienst onmiddellijk en vroeg de lezer om het verhaal van de blinde Bartimeus nogmaals te lezen voor de bezoekers. Toen de bezoekers zeiden dat ze het verhaal niet begrepen hadden, werd het nog twee keer gelezen. Uiteindelijk vroeg Aureliano aan de oudste man: “Hoeveel Indianen aan jouw rivier wandelen op Gods weg?” De negatieve reactie van de oude man ontlokte Aureliano de volgende vraag: “Hoe verwacht jij je, als oudste man aan de rivier, te verantwoorden tegenover God dat niemand Hem de hand gegeven heeft?” Toen de oude man gebroken zei: “Maar we weten het niet. Hoe kunnen we dat?”, weerlegde Aureliano: “Maar wij weten het wel, en je zou ons kunnen vragen om te komen en het jullie te vertellen.” Het resultaat was een afspraak voor een bezoek en de bekering en doop van een groot aantal mensen aan die rivier.

De Erkenning van Individuele Waarde en Status

Een derde en heel fundamentele les waarvan ik het gevoel had dat ik hem moest leren in mijn relatie met primitieve volken heeft betrekking op het respecteren van hun benadering van de werkelijkheid en de gemeenschap, als volkomen evenwaardig aan die van mij. Dat kan zich zelfs uitstrekken tot onze wederzijdse lichaamsgeuren. Ik herinner me hoe Aureliano me op een dag vroeg of het lang zou duren voor hij weer als een Indiaan zou ruiken als hij eenmaal terug was bij zijn volk. “Nu”, zei hij, “stink ik net zo als al jullie Amerikanen.”

Smalley gaat zo ver om te zeggen dat het zonder respect onmogelijk zal zijn voor de zendeling om zich te identificeren met anderen en we zouden daar aan toe kunnen voegen dat de afwezigheid van respect ook zal betekenen dat hij op zijn beurt niet gerespecteerd zal worden door de inheemse bevolking. Wederkerigheid en wederzijds respect zijn fundamenteel voor wederkerigheid in identificatie.

Voor Aureliano betekende het bezoek aan de V.S. een uitbreiding van zijn denkbeeld over mensen. Om getuige te mogen zijn van deze groei van zijn ‘mensbeeld’ was een heel interessante ervaring voor ons. Het was na een interraciale gebedssamenkomst waarvan hij erg genoten had, dat hij ons toevertrouwde: “Ik heb nog een nagedacht; als wij zo samen kunnen bidden, dan zijn jij en ik in feite meer Epera (leden van dezelfde stam) met elkaar, dan met Indianen die niet op Gods weg wandelen.” Net zoals Aureliano’s beeld van ons moest groeien totdat wij veranderden van ‘witte wezens’ in mensen, zo moeten wij ons beeld van mensen en broeders uitbreiden, om in staat te zijn om mensen van alle stammen, volken en rassen te accepteren als leden van het gezin van God.

Dat is een belangrijk punt voor ons. Velen van ons die voor het eerst met al onze technologische snufjes naar een primitieve beschaving komen, zijn nogal ontvankelijk voor de misleidende gedachte dat onze manier van leven in z’n geheel superieur is. Als we daar onze grotere financiĂ«le middelen aan toe voegen, onze bredere opleiding, en ons breder besef van geschiedenis, dan is het zo eenvoudig voor ons om etnocentrisch te concluderen dat wij inderdaad superieur zijn. Het gevaar is niet ondenkbaar dat we een soort ‘baas’ of ‘witte vader’ beeld van onszelf scheppen. Zo’n beeld staat de vreemdeling toe het gevoel te hebben dat het geheel gerechtvaardigd is als hij de onmiddellijke aandacht van het inheemse overheidspersoneel vraagt. Dit zelfbeeld kan de zendeling gemakkelijk het gevoel geven dat de inheemse bevolking geen respect heeft en dat ze erg inhalig zijn als het gaat om autoriteit en status. Soltau verhaalt een pijnlijk voorval van deze etnocentrische zelfgenoegzaamheid en de daarmee gepaard gaande neerbuigende benadering, in zijn verslag van zijn reis met een ander zendingsechtpaar. Terwijl ze op een boot voeren van het dok naar een schip dat midden in de rivier voor anker lag, zaten een aantal Chinezen op een bank en genoten van het uitzicht over de rivier. Tot Soltau’s grote ergernis beval de oudere zendeling deze mensen om op te staan, zodat hij zou kunnen zitten. Zulk gedrag is natuurlijk alleen mogelijk als iemands zelfbeeld grotesk en etnocentrisch opgeblazen is.

Soltau geeft echter ook een voorbeeld van een positieve wederkerige houding in het verslag over een zendeling die een beruchte anti-Christelijke Confucianist bezocht, die zorgde voor veel problemen en vervolging voor de plaatselijke Christenen. De Confucianist vroeg de zendeling om binnen te komen en op de grond te gaan zitten. De zendeling probeerde een paar woorden ter begroeting te zeggen, maar de man besteedde schijnbaar verder geen aandacht aan hem. Anderhalf uur lang, terwijl de zendeling hoopte contact te kunnen maken met de Confucianistische leraar, sprak deze alleen maar met een andere bezoeker. Toen de zendeling eindelijk vertrok, had hij het gevoel dat hij een enorme mislukkeling was. Tot zijn verbazing kwamen inheemse Christenen hem de volgende dag opzoeken en vertelden: “Gisteravond heeft u echt een vriend gemaakt. De Confucianistische leraar gaat het hele dorp door en vertelt dat u een van de nederigste en beleefde mensen bent, die hij ooit heeft ontmoet, omdat hij u heel lang op de grond liet zitten en u toch niet boos werd.”

Hoewel het misschien makkelijker is om zoiets te doen in gemeenschappen die een duidelijke klassenstructuur hebben, is het net zo belangrijk dat wij, in primitieve gemeenschappen waar de stamhoofden misschien veel minder uiterlijke tekenen van hun status hebben, de eerste zijn om erkenning en eer te bewijzen aan hen die de verantwoordelijkheid voor de stam dragen. De zendeling kan heel makkelijk misleid worden en gemakkelijker respect tonen voor de randfiguren of de sociale outcasts die hem met respect benaderen, dan voor de leider van de gemeenschap die relatief afstandelijk is gebleven.

Wirsche vertelt over een nipte ontsnapping aan het maken van precies zo’n fout. Hij stond op het punt om een alfabetiseringsprogramma te starten in Lucas in het huis van een gelovige, die hem speciaal daarvoor uitgenodigd had. In een plotselinge opwelling besloot hij langs te gaan bij het oude, blinde stamhoofd en hem toestemming te vragen om dit alfabetiseringswerk te doen in dat gebied, zijn raad te vragen over de beste manier om het programma op te zetten en zijn advies in te winnen over mensen die potentieel geschikt zouden kunnen zijn om anderen te leren lezen. Het stamhoofd, die verwacht had dat de zendeling hem zou passeren, was dolblij toen de zendeling bij hem op bezoek kwam. Hij zei: “Als je met ons wilt samenwerken dan zullen wij je op alle mogelijke manieren helpen.”En dus stelde hij een huis beschikbaar, zorgde voor de benodigdheden en wees verscheidene mensen aan als potentiĂ«le onderwijzers voor anderen. Hij voegde daar aan toe: “Als je samengewerkt had met die andere man, die niet echt op Gods weg wandelt zoals hij zegt dat hij doet, dan zouden we niet met je samengewerkt hebben.

Het was interessant voor mij om te zien dat, tijdens de inwijdingsdienst van de eerste Choco kerk, Aureliano, de pas gekozen leider van de kerk, zelfs eer bewees aan de ongelovige sjamaan die deze speciale dienst bijwoonde. Het volledige verslag daarvan vindt u eerder in dit artikel. Dit wijze verzoek om diens raad van de zijde van de kerkleider was voldoende om het zelfrespect van de sjamaan te redden en de weg voor te bereiden voor zijn toekomstige bereidheid ‘om God de hand te geven’. De warmte en de intensiteit van de gebedsrespons van de gemeente toonde de diepte van hun identificatie. Max Warren onderstreept dit heel kundig als hij zegt dat identificatie betekent: “sympathiek binnendringen in het leven van een ander”. Alleen een diepe wederzijdsheid kan identificatie redden van het ‘zuiver romantische’ en ‘onrealistische’
 De werkelijke waardigheid van de relatie vraagt de erkenning van wederkerigheid.

Een ander voorbeeld van dit soort situaties kwam ter sprake op een vergadering van de Mennonite Central Committee in Chicago. De Moros, een nomadenstam van de Paraguay Choco, die in de afgelopen jaren een aantal blanken vermoorden, hebben nu besloten ook beschaafd te worden. Het stamhoofd van een van de clans verbond zichzelf aan de opperburgemeester van de Mennonieten kolonies in Paraguay en wilde niet wijken van diens voertuig. Hoewel ze geen gemeenschappelijke taal hadden en niemand enig idee had hoe hij ‘het hoofd’ van de blanken er uit had gepikt, had de primitieve Indiaan op de een of andere manier de leider geïdentificeerd, en zocht nu dezelfde soort erkenning van de kant van de koloniaal administrateur.

Een ander aspect van de erkenning van individuele waarde is de behandeling die mensen krijgen in de omgang met anderen. Het zou heel eenvoudig zijn om een medezendeling de logeerkamer toe te wijzen en een inboorling, die normaal gesproken toch op de grond slaapt, te vragen om op de vloer van de waranda te slapen. Bij alles wat er is voor gevallen in onze relatie met de Choco-Indianen waarvoor we erg dankbaar zijn, behoren zeker de talloze malen dat we in staat zijn geweest wederkerigheid te beoefenen in het toewijzen van slaapplaatsen. Tijdens het bezoek in 1956 sliep ik samen met de Indianen informant Diego in de logeerkamer van het Prunty huis. We werkten en deelden samen. Elke middag om 4 uur gingen we samen zwemmen. Deze zwemuurtjes bleken de vruchtbaarste informatiesessies te zijn. Vanwege de ontspannen sfeer als we samen wandelden en speelden, werd bijna terloops inzicht in de inheemse manier van denken verzameld.

Zoektocht naar Gelijkwaardige Status

Na de onafhankelijkheidsverklaring van Belgisch Kongo hebben sommige Amerikanen hun bezorgdheid geuit over het misbruiken van blanke vrouwen door Kongolese mannen. Voor mij waren deze zaken een teken van de zoektocht van de Kongolezen naar bewijs van hun gelijkwaardige status. Bij hun staatsbezoeken waren blanke overheidsdienaren maar al te bereid geweest om de bedpartners te accepteren die hen aangeboden werden door de inheemsen. Nu de Kongolezen, dankzij de onafhankelijkheidsverklaring, eersterangs burgers werden en de Kongo een zelfstandige staat, leek het alleen maar natuurlijk dat ze deze status trachtten te bewijzen door vrijheden te nemen die de blanke mannen nog steeds nalieten aan te bieden.

Tijdens onze ervaring in Noanama, Colombia, ontdekten we dat het uitnodigen voor de maaltijd een uitstekende manier was om respect te tonen voor iemands sociale status. De inheemse bevolking was zich heel bewust van het feit dat we vaak het gezelschap genoten van andere zendelingen. Zij wisten dat we op die momenten het mooiste servies uit de kast haalden, het mooiste tafelkleed op tafel legden en de fijnste gerechten serveerden. Heel vaak werden wij en onze bezoekers in verlegenheid gebracht door de vele Indiaanse en Neger gezichten die tegen de warandaramen gedrukt werden om deze ontvangsten goed gade te slaan. Mijn vrouw en ik besloten iets te doen aan deze verlegenheidskwestie. We besloten om plaatselijke dorpelingen uit te nodigen voor soortgelijke dineetjes. En dus inviteerden we in de loop der tijd niet alleen zendingsgezinnen, maar ook plaatselijke gezinnen, blank, mesties, Neger en Indiaans. Het enige verschil dat we bij zulke gelegenheden maakten, was dat wanneer we mensen inviteerden die niet gewend waren aan het gebruik van bestek we alleen lepels op tafel legden. Verder gebruikten we hetzelfde mooie servies en alle bezoekers kregen gelijksoortige menu’s geserveerd.

Tijdens onze latere jaren in Cali, waar we veel gastenvoor de nacht ontvingen, kwamen we vaak bedden te kort. Deze omstandigheden drongen ons tot nog een manier om erkenning van status of gelijkwaardigheid te betonen. Hierbij toonden we extra respect aan die persoon wiens positie het meest precair was. Als gevolg daarvan ontstond er een soort ‘rangorde’. Als er te weinig bedden waren en het ging om een zendeling en een inboorling, dan sliep de zendeling op de grond. Ging het om een blanke en een Neger, dan sliep de Neger in het bed. Het kwam tot een soort climax tijdens onze laatste nacht in Colombia toen er zoveel inheemsen naar ons huis gekomen waren dat alle bedden (en veel van het vloeroppervlak) bezet waren. Dat betekende dat al onze zendingsmedewerkers in een buurhuis op de grond moesten slapen.

Een voorval dat voorafging aan het ontstaan van de ‘rangorde’ vormt nog steeds een pijnlijke herinnering voor mijn vrouw. Een goede vriendin, een Neger, zocht werk in de stad en sliep elke dag in ons huis, toen er op een dag een andere zendelinge arriveerde en aansprak maakte op haar kamer en bed. Mijn vrouw bood haar een bed op de grond aan, maar die nacht keerde ze niet terug en zover mijn vrouw zich herinnert heeft ze nooit meer gevraagd om bij ons te mogen logeren.

William Reyburn stelt dat de Afrikaan behandeld wil worden als een respectabele persoon. Hij zegt: “Hij wil niet de enige eersterangs burger zijn, maar hij wil zeker wel deel uitmaken van deze categorie.” En we doen er goed aan om te erkennen dat er op dit moment op het zendingsveld geen behoefte is aan vaders, mensen die paternalistisch zijn in hun houding tegenover leden van de jongere kerken, maar aan broers, die bereid zijn om iedereen die de boodschap van het Evangelie wil gehoorzamen, als gelijke te behandelen.

Waarschijnlijk een van de meest enerverende ervaringen die ik mij herinner van mijn eigen zendingsloopbaan was in verband met dronken Indianen. Aangezien drinken zo’n veel voorkomend kwaad was onder hen, wilde ik mij daar absoluut verre van houden. Wanneer een dronken Indiaan bij ons wilde overnachten dan weigerde ik hem een slaapplaats, of als ze dronken werden als ze eenmaal bij ons waren dan zette ik hen buiten de deur. Op een nacht, om middernacht, stommelde een dronken Indiaan onze waranda op. Ik stond op om hem van ons terrein af te zetten. Onderweg leunde hij zwaar op mij, omdat zijn benen hem nauwelijks meer konden dragen. Toen ik met hem over de brug liep die ons terrein scheidde van het dorp, draaide hij zich om en zei: “Jaco, vandaag doe je me veel verdriet. Als ik nuchter ben, weet ik wat ik doe, maar als ik dronken ben, weet ik niet wat ik doe en dan heb ik jou nodig als vriend. Jij wilt alleen maar mijn vriend zijn als ik nuchter ben.” Nadien heb ik nooit meer de moed gehad om een dronken Indiaan de deur te wijzen, in de wetenschap dat hij me op dat moment waarschijnlijk meer nodig had als vriend en broer dan op enig ander moment.

Een medezendeling rapporteerde vanuit hun ervaring op het veld dat op een dag een van de leidinggevende gezinnen binnen de gemeenschap een heel vernederende ervaring meemaakte. Hun oudste dochter, die de Bijbelschool bezocht als voorbereiding op een verpleegstersopleiding, bleek zwanger te zijn van een zwerver die nergens voor deugde, en die in hun gemeenschap was neergestreken. De ouders waren enorm in sociale verlegenheid tegenover de mensen van de gemeenschap en vooral tegenover de zendelingen die hen geholpen hadden een opleiding voor hun dochter te krijgen. Deze verlegenheid drong hen er toe zich schuil te houden. Toen de zendelingen hen een boodschap stuurden dat zij als hun vrienden hun last wilden delen, waren de bedroefde ouders in staat naar hen toe te komen en hun hart te luchten. Samen vroegen de zendelingen en de ouders Gods hulp en leiding in deze moeilijke situatie die zo pijnlijk voor hen was. De zendelingen vertelden hoe dit gezin een van hun loyaalste ondersteuners werd binnen de gemeenschap.

In een artikel over zelfontdekking heb ik gedetailleerd verslag gedaan van de ervaring van mijn ontmoeting met Aureliano aan de kust van de Stille Zuidzee, waar we spraken over de wederzijdse verleidingen in ons beroep. Dit inzicht in de verleidingen van een zendeling vormde zo’n bemoediging voor hem dat hij later David Wirsche op z’n schouders sloeg en zei: “David, ik weet zeker dat ik Christen ben. Tijger en ik staan bloot aan dezelfde soort verleiding.”

Er is een vervolg op dit verhaal. Op een gegeven moment is er spanning ontstaan tussen Aureliano en een andere potentiële leider binnen de stam. Als onderdeel van deze strijd om de macht beschuldigde de uitdager leider Aureliano er van een vrouw onzedelijk benaderd te hebben. Natuurlijk kwam dit bericht ook ons ter ore. Aangezien we ver weg waren, was er niets wat we op dat moment konden doen. Toen bezocht F. Glenn Prunty El Mamey, en was in de gelegenheid om deze zaak met Aureliano te bespreken. Als gevolg daarvan maakten ze een bandopname waarop Aureliano een boodschap voor mij, in Hillsboro, uitsprak. In die boodschap herinnerde de Indiaan Aureliano mij aan ons samenzijn aan het strand van de Stille Zuidzee en de toewijding die we maakten om God te dienen, ongeacht de kosten.

Plotseling werd de stem op het bandje luider, toen de spreker dichter bij de microfoon kwam. Toen zei hij: “Tijger, meende je wat je zei toen we daar samen zaten en samen zworen dat we trouw zouden zijn aan God? Nou, ik wil dat je weet dat ik het net zo echt meende als jij. Mensen kunnen me van heel veel dingen beschuldigen
 Ik weet dat ik een vergissing beging toen ik met die vrouwen opliep, maar ik weet ook dat ik niet de toenadering gezocht heb waarvan ze me beschuldigen. Als je hun beschuldigingen wilt geloven, ga je gang en geloof ze, maar ik wil je van man tot man vertellen dat ik nog steeds even serieus ben in mijn toewijding aan God als toen wij samen aan het strand zaten.”

Niet alleen is dit soort wederkerigheid iets om in hoge mate naar te verlangen, maar we moeten erkennen dat zonder die wederkerigheid menige inheemse Christen serieus verwond zal worden. Het verslag van Oscar Lewis over de bekering van Pedro en zijn uiteindelijke terugval als gevolg van de discriminatie en de afwijzing die hij ervoer, zijn een enorme waarschuwing. Een van de meest voorkomende manifestaties van ongelijkwaardig gedrag bij zendelingen die ik heb gezien in Latijns-Amerika is de aarzeling om de bevoegdheid om te dopen en het Avondmaal te bedienen - beide heel essentiële onderdelen in de cultuureigen kerk - over te dragen aan de inheemse bevolking.

Nida voegt nog een andere interessante dimensie toe aan de positie van de zendeling in de inheemse setting als hij zegt dat de zendeling nooit de arena van culturele verandering moet betreden als een van de procesvoerders, maar eerder als ‘rechtsvriend’, als iemand die de wijsheid en verantwoordelijkheid van de gemeenschap respecteert om te kiezen wat het beste is voor de gemeenschap. Als ‘rechtsvriend’ is hij het beste in staat om te laten zien dat hij de inheemse Christenen accepteert als mede-erfgenamen van het Koninkrijk en gelijkwaardige ontvangers van de Heilige Geest.