(C)
Een Vader voor Israël vóór de komst van de Messias
Tenminste 5 van de 19 directe verwijzingen naar de Vader in de Tenach (het Oude Testament) gaan over zijn relatie met Israël. In andere Schriftgedeelten wordt Israël aangeduid als Gods ‘zoon’ en zijn ‘eerstgeborene’; en over individuele Israëlieten wordt gesproken als ‘zonen’. En Gods ‘Vaderrelatie’ met hen zowel als groep en als individuele Israëlieten komt tot uiting in de manier waarop hij afwisselend ‘jullie’ (mv.) en ‘je’ (ev.) gebruikt om hen aan te spreken,- iets dat niet in alle Nederlandse vertalingen even duidelijk te zien is. Maar is deze familierelatie tussen God en zijn volk exclusief in de Tenach, of is daar ook in tenminste enige mate sprake van wat betreft Gods relatie met andere volken, en met de mensen die tot die volken behoren? En wat kunnen mensen uit andere volken leren over de Vader vanuit deze speciale relatie met Israël en haar volksgenoten? - JKM
Tekst van de meditatie
'VADER' TEKSTEN:
Profeten: Jesaja 63:16a; Jeremia 3:4,19; 31:9; Maleachi 1:6a
SCHRIFTGEDEELTEN:
Thora: Gen. 12:1-3; 22:18; Ex. 4:21-23; 19:5-6; Deut. 1:30-31; 8:2a,5; 14:1; 26:18-19; 32:8-9
Profeten: Jes. 63:8-10,15b-19; Jer. 3:2-5,19; 31:1,9-10,20; Ezech. 36:19-24,28; Hos. 11:1-2; Mal. 1:1,6
Geschriften: Daniël 9:8,19
INTRODUCTIEVIDEO DUUR: 00:54
SCHRIFTGEDEELTE
THORA (Genesis 12:1-3; 22:18 HSV)
De HEERE nu zei tegen Abram:… ·‘Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen… ·en in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden. ·En in uw nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden.’
(Exodus 4:21-23a GNB {NB})
De Heer zei tegen Mozes: ‘Zeg dan tegen {Farao}: ·“Israël is mijn oudste zoon. ·Ik had u bevolen mijn zoon te laten vertrekken om mij te {dienen}”.’
(Deuteronomium 1:30-31; 8:2a,5; 14:1 NB {GNB})
De ENE {jullie God, zal jullie[i] voorgaan} zoals {hij dat ook gedaan heeft in Egypte},- ·en in de woestijn waar je gezien hebt hoe de ENE, je God, je heeft gedragen zoals een man zijn zoon draagt,- op heel de weg…tot uw aankomst bij dit oord… ·{Houd steeds die 40 jaar lange woestijntocht voor ogen... ·Besef...: de Heer wil je opvoeden zoals een vader zijn zoon. ...·Zonen-en-dochters zijn {jullie} van de ENE, {je} God.
(Deut. 26:18-19 NB)
‘De ENE… heeft gesproken…·hij zal je een plaats geven, hoog-verheven boven alle volkeren die hij gemaakt heeft, als loflied, goede-naam en sierraad, en jij zult wezen een gemeenschap die heilig is voor de ENE, je God.’
(Ex. 19:5-6 VPC {GNB})
‘{Als jullie mij gehoorzamen en trouw blijven aan mijn verbond}, [zullen jullie][ii] onder alle volken... – want mij behoort de hele aarde [Heb. eretz] – ·mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.’
(Deut. 32:8-9a GNB {HSV} [NBV])
De allerhoogste God verspreidde de mensen over de aarde. Aan {de volken} gaf hij een {erfelijk bezit}; hij legde [voor alle volken] grenzen vast en vertrouwde hen toe aan engelen. ·Maar Jakobs kinderen koos hij voor zichzelf.
PROFETEN (Hosea 11:1-2a VPO)
‘Toen Israël een kind was, had ik het lief, uit Egypte riep ik mijn zoon; ·hoe meer ik hen riep, hoe meer zij van mij weken.’
(Jeremia 3:19 LV {LB} [NBV])
‘Ik… had gedacht: Hoe zal ik u opnemen onder mijne zonen en u een begeerlijk land [Heb. eretz] geven, {een schoon erfdeel} het… sieraad der natiën! En ik had gezegd: [jullie zullen] mij noemen: Mijn Vader! en [keren niet van mij af]’.
(Jer. 3:3b NB, 4,5 VPC, 3:2 NBV):
‘Maar jij… hebt geweigerd je te schamen. ·En nu zoudt ge roepen: …“Mijn Vader, de vriend van mijn jeugd; ·zal hij immerdoor wrokken, ten einde toe toornen?” Zo spreek je, maar… je blijft je schanddaden begaan. ·Je hebt dit land [Heb. eretz] besmeurd.’
(Jesaja 63:8-10 NB {WV})
{Hij sprak: ‘Zij zijn toch mijn} eigen zonen… die er niet om liegen!’ … ·In al hun benauwing was het hem benauwd; de engel van zijn aanschijn heeft hen bevrijd… Maar zij zijn weerspannig geworden en hebben bedroefd zijn Heilige Geest.
(Maleachi 1:1 NBG, 6b VPC)
Het woord des HEREN tot Israël… ·‘Maar zo ik dan een Vader ben, waar is de eer, die mij toekomt?’
(Ezechiël 36:19-20,22b, 24,28 LB {NBV})
'En ik verstrooide hen onder de volken… ·En toen zij tot de volken kwamen… ontheiligden zij mijnen heiligen naam… ·Maar om mijnen heiligen naam…: ·Ik zal {jullie }… weder… brengen ·in het land [Heb. b-eretz].'
(Jes. 63:15-19 HB {NBG})
‘Waar is uw liefde voor ons…en {uw innerlijke bewogenheid}?... ·U bent immers nog steeds onze Vader! Abraham {weet van ons niet}… ·…Waarom liet U ons zondigen en ons tegen U keren? ·…Onze vijanden {hebben uw heiligdom vertrapt}. ·…Waarom behandelt U ons alsof wij uw volk niet zijn; als een heidens volk {over wie uw naam niet is uitgeroepen}.’
(Jer. 31:1,9-10,20 NBV)
‘Dan zal ik voor elke stam van Israël een God zijn…’ - spreekt de HEER:… ·‘Zij komen terug… en ik zal hen leiden… naar stromende beken… over geëffende wegen… Want ik ben voor Israël een Vader en Efraïm is mijn eerstgeboren zoon. ’ ·…Hij die Israël verstrooid heeft zal het samen brengen en het hoeden zoals een herder zijn kudde. … ·‘Is Efraïm niet mijn geliefde zoon…? …Rijst zijn beeld in mij op dan raak ik diep bewogen. Ik moet mij over hem ontfermen.’
GESCHRIFTEN (Daniël 9:8,19b VPC)
‘Ja Heer, de schaamte bedekt ons gelaat, ons met onze koningen, vorsten en vaderen; want wij hebben gezondigd tegen u. … ·Uw stad en uw volk dragen uw naam.’
MEDITATIE
In een eerdere meditatie zagen we hoe de Thora God identificeert als een Vader voor Israël omdat hij hen geschapen heeft (Med.#A), zoals hij aan Abraham beloofde. Maar de Thora zegt ook dat God ook de andere volken ‘maakte’. Dus God is op z’n minst in de hoedanigheid als hun Schepper de Vader van alle volken. Maar God is ook op een tweede manier een Vader voor alle volken. Als hij elk volk een begrensd gebied toewijst om in te wonen, dan beschrijft de Thora dat in gezinstermen en noemt dit een‘erfelijk bezit’. En de profeet Jeremia lijkt dit te bevestigen. Als God een land [Heb. eretz] geeft aan Israël als ‘een erfdeel’ dan ‘neemt’ hij hen ‘op onder’ zijn andere ‘zonen’,- de andere volken.
Maar tegelijkertijd is God op een derde en unieke manier een Vader voor Israël. Terwijl hij elk van de andere volken stelde onder de voogdij van ‘engelen’, vestigt hij een directe relatie met Israël door hen uit Egypte te ‘roepen’ op een ereplaats als zijn ‘Oudste Zoon’ onder zijn andere ‘zonen’. Israëls bijzondere relatie met God als Vader was dus verbonden aan hun ‘roeping’. Hun latere nationalistisch begrip hiervan, dat God slechts voor hun volk een Vader was, wordt door zowel Jeremia (3:19) als Jesaja (45:9-23, Med.#E) weersproken.
Maar deze rol als Oudste Broer houdt meer in dan een speciale positie. Het impliceert, ten vierde, een Vader-zoon relatie die gekarakteriseerd wordt door zowel intimiteit als gezinsverantwoordelijkheid. Aan de ene kant hebben de Israëlieten een Vader die onder hen ‘tegenwoordig’ is, die regelmatig tot hen spreekt en die hun benauwdheid deelt. Aan de andere kant, wanneer hij tegen hen spreekt als eenheid (aangesproken met het enkelvoud ‘jij’ of ‘ge’) of als individuele leden van een 'heilig volk' (aangesproken met het meervoud ‘jullie’), verwacht God dat zij ‘heilig zullen zijn’ net zoals hij is (Lev. 11:45)[iii], door zijn stem te ‘gehoorzamen’ en zijn ‘verbond te onderhouden’ als een ‘koninkrijk van priesters’ onder alle andere volken.[iv] Iedere persoon heeft de verantwoordelijkheid om de herinnering levend te houden aan wat hij in Egypte voor hun voorvaderen deed en aan hoe hij hen als een vader droeg tijdens de woestijnjaren van ongemak, en hen vol liefde disciplineerde (Med.#B).
Uit Israëls ervaring kunnen we, ten vijfde, leren dat zonde niet alleen maar gaat over individuele schuld, maar ook over schaamte over het gezin. Israëls relatie met God als Vader hield ook verantwoordelijkheid in om zijn ‘heilige (familie)naam’ onder de volken te eren. Maar jammer genoeg bracht hun ‘gedrag’ in plaats daarvan ‘schaamte’ over zijn naam. Waar dit mensen uit Westerse culturen vaak ontgaat, is dit een herkenningspunt voor mensen uit groepsgeoriënteerde gemeenschappen. Zonder twijfel is het voor hen ook gemakkelijker om te begrijpen waarom de eerste regel van het gezinsgebed het Onze Vader luidt: Onze Vader in de hemel, moge uw naam geheiligd worden’ (Med.#13).
In groepsgeoriënteerde culturen moeten zonen en dochters die de familienaam onteren weggestuurd worden. En dat is wat God uiteindelijk ook doet met Israël. Maar eerst wordt hij boos op hen en bestraft hen. Maar in plaats van te vragen waarom hun Vader eigenlijk boos is, worden de Israëlieten als volk alleen maar geïrriteerd omdat hij ‘altijd’ toornig is. Evenals sommige ‘modernistische’ theologen uit de vroege 20e eeuw, zijn zij God gaan zien als een toegeeflijke Vader. Want terwijl zij ‘schanddaden’ blijven begaan die oneer over de familienaam brengen, willen zij dat hun Vader gewoon loyaal en vriendelijk tegen hen is,- zoals een ‘jeugdvriend’.
Mensen uit andere landen maken een vergelijkbare fout wanneer zij in de Bijbel lezen over Gods toorn. Zij stellen zich hem voor als een tirannieke kosmische heerser, of als de afstandelijke, boze vaderfiguren met wie ze zijn opgegroeid, ondanks dat hij een Vader is die noch snel boos wordt, noch lang boos blijft (Med.#B). En anders dan vaders in veel eer-en-schaamte culturen, onterft hij Israël nooit. Zelfs wanneer hij Israël wegzendt, blijft hij ‘hem’ liefhebben als een ‘zoon’ en Efraïm – een vooraanstaande stam in de vroege dagen van Israël – beschouwt hij nog steeds als een ‘eerstgeboren’ ‘zoon’.[v] Wanneer hij echter een groep Israëlieten terugbrengt naar het land dat hij hun voorvaderen gegeven had, dan doet hij dat ‘omwille van zijn heilige (familie)naam’, en niet slechts vanwege een contractuele verplichting! Dus, ten zesde, leren wij door Israël dat onze Vader meer lijkt op een toegewijde en zorgzame herder dan op een aardse heerser (Jer. 31:9-10).
Een laatste les die alle volken kunnen leren van Israël is dat het ieder volk toegemeten gebied niets heeft te maken met eigendom. Ja, het ‘land’ [Heb. eretz] dat God als Vader aan elk volk schenkt wordt 'een erfenis' voor hen genoemd. Maar, zelfs aan Israël wordt het alleen voor een ‘tijd’ in beheer gegeven (Hand. 17:26). Al ‘het land’ [Heb. eretz] op aarde behoort aan God (Lev. 25:23), en hij kan het altijd terugnemen en aan een ander volk geven (Jer. 27:5-7). Of hij kan het teruggeven. Een aards gebied is slechts iets ‘kleins’ in vergelijking met de grotere erfenis, een gezinskoninkrijk, dat onze Vader voor alle volken toebereid heeft ‘vanaf de grondlegging van de wereld’ (Matt. 25:31-34, Med.#89; Luc. 16:10-12). Het ontvangen van een ‘land’, zoals het leven onder een ‘engel’ (Deut. 32:8) als een ‘voogd’, heeft alleen te maken met het eerste stadium in de relatie van een volk met God als Vader. Zelfs Israël, het volk dat God zijn 'oudste zoon' noemde, was nog maar een 'kind' toen hij hem uit Egypte riep en naar een beloofd land leidde (Hos. 11:1-2). Volgens Paulus betreft de ‘zegen’ die aan Abraham beloofd was een volwassen 'erfenis'. En deze erfenis, die groter is dan een begrensd aards gebied, komt voor mensen van alle volken, te beginnen met Israël, enkel en alleen via een unieke ‘nakomeling’ van Abraham: de Messias (Med.#4, Med.#30 en Med.#89).
Dus, waar het volk Israël nooit een exclusieve claim op God als hun Vader had, blijft hun unieke roeping en hun voortdurende relatie met hem als zijn ‘eerstgeboren’ volk een belangrijk getuigenis over de manier waarop God verkiest in relatie te staan tot menselijke gemeenschappen – families, stammen en volken – als een Vader. In de volgende meditaties uit de Tenach (Med.#D en Med.#E) zullen we zien hoe onze Vader het niet makkelijk opgeeft, ten opzichte van welk rebellerend of ‘verloren’ kind dan ook.
HET WOORD BIDDEN
Vader, dank u dat u Israël niet onterft heeft, zelfs niet toen zij schande over uw naam brachten. Uw genade voor hen onthult uw verlangen om alle volken genadig te zijn. (Ez. 36:19-28; Rom. 11:31-32)
En we zegenen uw ‘eerstgeboren’ volk; want als eersten in hoop op de Messias, deelden zij met alle volken de zegen van de Geest,- die de waarborg is voor de volle erfenis die u voor alle volken in gedachten heeft. (Ex. 4:22; Ef. 1:11-14; Rom. 15:27b; Matt. 25:31-34)
Hoe rijk zijn de diepten van uw wijsheid, hoe onnavolgbaar uw wegen! Alle dingen zijn van u, door u en aan u, Vader van allen,- de Ene over allen, door allen en in allen. (Rom. 11:33,36; Ef. 4:6)
VOETNOOT
[i] In de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst zijn in vers 30 de persoonlijke voornaamwoorden 2e persoon meervoud omdat leden van een groep worden aangesproken. In vers 31 en in 8:4-5 zijn de persoonlijke voornaamwoorden 2e persoon enkelvoud omdat Israël als een volk als geheel wordt aangesproken.
[ii] Letterlijke vertaling, omdat in Ex. 19:5-6a in het Hebreeuws alle werkwoordsvormen 2e persoon meervoud zijn.
[iii] Zoals Jezus het later zal zeggen tegen een groep Judeeërs: kind van God zijn gaat niet alleen over een familie-identiteit of -status, maar over je gedragen als een zoon of dochter van hem,- over gehoorzaamheid en het ‘doen wat je Vader doet’ (Joh. 8:37-44, Med.#64).
[iv] De priesterrol van Israël onder de volken lijkt op de rol van de Levieten onder de andere stammen van Israël. Zie 1 Kon. 8:41-43.
[v] Deze tekst in Jeremia 31 laat zien dat God ook een Vader is voor ‘stammen’ en geslachten, en niet alleen van personen en volken. Zie ook Op. 7:4,8; 14:1, Med.#90, waar Efraïm en Manasse – de twee geslachten die afstammen van Jozef – verenigd worden als ‘de stam van Jozef’.