(45)

Een erfenis van de barmhartige vader die ons tevoren gekend heeft

Petrus' brief ademt dezelfde inclusieve geest die we tegenkomen bij Paulus. Vanwege Jezus’ opstanding zijn het niet langer alleen maar de Joden die ‘apart gezet zijn’ als een ‘heilige natie’. En het zijn niet alleen de niet-Joden die genade nodig hadden, maar wij allemaal moeten ‘vrijgekocht’ worden door de genade van de Vader aan ons in Christus. Petrus was eindelijk in staat om uit zijn Joodse exclusiviteit te breken, omdat hij had ontdekt dat hij een Vader in de hemel had, die ons allen ‘tevoren gekend’ heeft. De relatie die een Vader heeft met zijn kinderen wordt ‘voorkennis’ genoemd, omdat het belangrijkste richtpunt de voorbestemde relatie is die hij zal genieten met zijn volwassen zonen en dochters. Dus hoewel de Joden het voordeel hadden dat zij God al als Vader kenden voor de komst van Christus, lag de belangrijkste gebeurtenis waartoe zij ‘tevoren gekend’ waren – volwassen zoonschap door de beloofde zegen – nog steeds in de toekomst. Maar nu is het geschenk van de Vader voor ons allen gekomen,- en heeft ons allen het beloofde erfdeel gebracht. – Johanna Duran-Greve (Duitsland)

SCHRIFTGEDEELTE

Petrus, apostel van Jezus Christus aan de {‘uitverkoren vreemdelingen} van de verstrooiing’ in Pontus, GalatiĂ«, KappadociĂ«, Asia en BityniĂ«, ·naar voorkennis [Gr. pro-gnosin] van God de Vader en in heiliging door de Geest uitverkoren tot gehoorzaamheid {aan Jezus Christus en besprenkeling met zijn bloed}: Genade voor jullie en vrede in overvloed! ·Gezegend zij de God en Vader van onze Heer, Jezus Christus, die naar de overvloed van zijn ontferming ons opnieuw geboren [Gr. anagenneesas] heeft laten worden tot levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, ·tot een onbederfelijke, onbesmeurde en onverwelkelijke erfenis, in de hemelen weggelegd voor jullie ·die in de kracht van God door geloof worden bewaard voor een redding die gereed is om geopenbaard te worden in {de laatste tijd}... ·  in de openbaring van Jezus Christus. ·Hem die jullie niet gezien hebben, hebben jullie lief; in hem die jullie nu niet zien geloven jullie, maar jullie jubelen met een vreugde onuitsprekelijk en verheerlijkt, ·nu jullie het einddoel van het geloof verkrijgen: de redding van jullie zielen. (1 Petrus 1:1-5, 7b-9 NB {LV})


De profeten die over de genade aan jullie hebben geprofeteerd
 ·  zij dienden niet zichzelf maar jullie met diezelfde dingen die jullie nu zijn aangekondigd
 {in de Heilige Geest}
,- het evangelie
; dingen waarin engelen begeren een blik te slaan. ·{Weest
 niet gelijkvormig aan de begeerten van vroeger, uit de tijd van} jullie onwetendheid,
 ·wetend dat jullie niet door vergankelijke dingen
 zijn losgekocht uit jullie vergeefse, door de vaderen overgeleverde wandel, ·maar door kostbaar bloed, als van een onberispelijk, onbevlekt lam: van Christus, ·die voorheen al gekend werd [Gr. pro-egnosmenon], voor de grondlegging der wereld, maar [in deze laatste] tijden is verschenen ter wille van jullie; ·door hem geloven jullie in God die hem heeft opgewekt uit de doden en hem glorie heeft gegeven
 ·Jullie
 opnieuw geboren [Gr. anagenneemenoi], niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende {Woord} van God. (1 Pet. 1:10,12,14,18-21,23 NB {VM} [SV])

Jullie zijn "een uitverkoren geslacht" [Deut. 10:15], "een koninklijk priesterschap, een heilige natie" [Gr. ethnos] [Ex. 19:6], een volk [tot verwerving], om de grote daden te verkondigen van hem die jullie uit de "duisternis" geroepen heeft tot zijn wonderbaar "licht": ·jullie, eens "niet zijn volk", nu echter "Gods volk", eens "zonder ontferming", maar nu "in ontferming aangenomen" [Hos. 2:23]. · Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou brengen: hij, die gedood is
 ·Want er is tijd genoeg voorbijgegaan met het volbrengen van de wil {van de volken [Gr. ethnen] door te wandelen in losbandigheid, begeerten, dronkenschap, zwelgpartijen, drinkgelagen en misdadige afgoderijen.} ·Daarom bevreemdt het hen dat jullie je niet met hen storten in diezelfde poel van {losbandigheid}, en zij belasteren jullie. (1 Pet. 2:9-10; 3:18; 4:3-4 NBG {VM} [eigen vertaling])

MEDITATIE

God is de ‘Vader van onze Heer Jezus Christus’. Maar hij is ook onze ‘Vader God’[i]: allereerst omdat hij ons tevoren gekend heeft, en ten tweede vanwege hoe hij, in zijn ontferming, ons een erfenis beschikt heeft door Jezus’ opstanding uit de dood.

Om Petrus’ punten beter te kunnen begrijpen, moeten we de ontvangers van deze brief identificeren. Op het eerste gezicht lijkt hij te schrijven aan Joden in de diaspora, aangezien hij hen aanspreekt als ‘uitverkoren’, ‘een uitverkoren geslacht’, ‘een koninklijk priesterschap’, ‘een heilige natie’, en Gods ‘eigendom’. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat hij schrijft aan niet-Joden[ii],- aan ‘gemeenschappen’ die tot het ‘licht’ gekomen zijn nadat zij eens in ‘duisternis’ wandelden [Jes. 60:1-3], en in de ‘onwetendheid’ van het reproduceren van de ‘vergeefse, door de vaderen overgeleverde wandel’,- zoals ‘losbandigheid, zwelgpartijen en misdadige afgoderijen’. En ook is het hoogst onwaarschijnlijk als Petrus’ lezers Joden waren dat ‘de volken’ [Gr. ethnen], hun buren, verbaasd zijn dat deze gelovigen niet langer met hen meedoen aan zulke on-Joodse activiteiten. En verder past Petrus twee Schriftteksten toe op zijn niet-Joodse toehoorders die oorspronkelijk uitgesproken waren over het volk IsraĂ«l.[iii]

Pas tijdens onze eerste multiculturele aanbiddingsconferentie in Amsterdam ontdekte ik waarom het zou kunnen zijn dat Petrus deze niet-Joodse gelovigen aanspreekt met Bijbelse termen die gewoonlijk zijn voorbehouden aan Joden. Aan het eind van de week sprak Armando, onze nieuwe Venezolaanse en Joodse JmeO Amsterdam directeur, over het gegeven dat mensen uit alle volken en etnische bevolkingsgroepen binnen de Kerk geaccepteerd willen worden, maar dat niet altijd zo ervaren. Nadat hij ons een paar giftige pijlpunten, en een boog met pijlen van een van de inheemse bevolkingsgroepen van zijn land had laten zien, haalde hij zijn Joodse kippa (keppeltje) en talliet (gebedssjaal) tevoorschijn. Daarna nodigde hij onze twee Maori gasten uit Nieuw-Zeeland uit om te gaan staan, en vroeg hen of zij hem konden accepteren als Venezolaan en Jood. Toen ze bevestigend antwoordden, zong hij hen in het Hebreeuws het Sjema toe, maar dan met de woorden: ‘Hoor, o Maori, de Heer jullie God, de Heer is Ă©Ă©n!’ Daarna gaf hij een van hen zijn kippa en talliet, en de ander zijn Venezolaanse schatten. Zij reageerden op hun beurt door ons te zegenen met een intense Maori haka. Terwijl ik dit gebeuren aanschouwde begreep ik plotseling wat Petrus in deze brief deed, omdat ik zijn woorden nog juist overdacht had, daar deze tekst het uitgangspunt was voor de preek die ik die zondag zou houden.

Petrus onderwijst niet dat de Kerk in zijn geheel een nieuwe ‘heilige natie’ is geworden die op de een of andere manier IsraĂ«l vervangt. Integendeel, hij deelt de schatten van zijn volk – de woorden van IsraĂ«ls verbond – met zijn broers en zusters in Christus uit andere volken. Naar Gods uitverkiezing was het volk IsraĂ«l apart gezet als een heilige natie van priesters voor andere volken,- door de besnijdenis, door gehoorzaamheid aan Gods ‘woorden en rechtsregels’ en door besprenkeling met bloed (Ex. 24:3-8). Dus lang voor de komst van Jezus was IsraĂ«l ‘tevoren gekend’ [Gr. pro-egno] (Rom. 11:2) door de Vader (Med.#C). En ook deze schat deelt Petrus nu met zijn niet-Joodse broers en zusters. Want door hun gehoorzaamheid aan Jezus, door besprenkeling met zijn bloed en de heiliging door de Geest, genieten zij nu een relatie met God,- als een Vader die ook hen ‘tevoren gekend’ heeft.

In het Nieuwe Testament wordt het Griekse woord pro-gnosis soms gebruikt voor voorkennis over iets, een toekomstige gebeurtenis (bijv. 2 Pet. 3:17). Maar vaker wordt het gebruikt wanneer een persoon een eerdere relatie met iemand had, lang voor een bepaalde gebeurtenis plaatsvond. In onze tekst zegt Petrus dat Christus ‘voorheen gekend’ werd ‘voor de grondlegging der wereld’. En Paulus herinnerde zijn Judese aanklagers er eens aan dat hij door hen ‘tevoren gekend’ was toen hij een kind was (Hand. 26:4-6). Zodoende kan de relatie die een Vader heeft met zijn kind ‘voorkennis’ [Gr. pro-gnosin] worden genoemd omdat de belangrijkste gebeurtenis in het vooruitzicht de voorbestemde relatie is die de Vader zal genieten met zijn dochter of zoon nadat deze als volwassene meerderjarig is geworden (Med.#8), zoals God had met IsraĂ«l voor zij meerderjarig werden in Christus en door de Geest (Med.#5; Med.#4). Gods ‘voorkennis’ is daarom niet iets kouds, zelfingenomen, wijsneuzig en deterministisch; want het gaat in de eerste plaats over mensen die de Vader tevoren kende als kinderen, en niet over dingen die tevoren gekend zijn door een afstandelijke, almachtige godheid.

Om te benadrukken dat dit meerderjarig worden de belangrijkste gebeurtenis is, gebruikt Petrus het Griekse woord ana-genneesas (letterlijk: ‘opnieuw-verwekkende’ of ‘opwaarts-verwekkende’) om te beschrijven hoe de Vader ons een erfenis beschikt door Jezus’ opstanding. In een latere meditatie zullen we dieper ingaan op de dubbele betekenis van dit Griekse woord – zoals gebruikt in het verhaal van Nikodemus (Med.#58) – ofwel in de zin van het 'veroorzaken' van de 'geboorte', of het publiekelijk erkennen van iemand als erfgenaam. Petrus gebruikt het woord aanvankelijk in de tweede betekenis wanneer hij spreekt over de erfenis, die hij omschrijft als een ‘levende hoop’ omdat het zowel iets is dat we al verkregen hebben en genieten, als ‘de verwerving’ van iets voor zowel individuele personen als volken[iv] dat ‘in de hemelen is weggelegd’ en dat later ‘geopenbaard zal worden’. Maar wanneer hij dit Griekse woord een tweede keer gebruikt, dan doet hij dit meer zoals Jezus in zijn gelijkenis van de 'zaaier',- door Gods levende Woord [Gr. logos] aan te merken als het onvergankelijke ‘zaad’ [Gr. sporas] dat bedoeld is om wortel te schieten in hen die het ontvangen, om vervolgens tot volle wasdom te koen en veel vrucht te dragen (Luc. 8:11-16). Maar allen die 'erfgenamen van God' worden door Jezus en de Geest (Med.#5), moeten eerst 'losgekocht' worden (Med.#4) door Jezus' zondeloos leven en offerdood als een 'onbevlekt' Pesachlam voor alle volken (Med.#E; Op. 5:6-9, Med.#91). Dus als we onze Vader prijzen omdat hij ons zijn volwassen erfgenamen heeft gemaakt door Jezus’ opstanding, dan moeten we hem ook allemaal prijzen om zijn ‘overvloed van ontferming’ waardoor hij ons deed herleven door het ‘kostbare’ en ‘onvergankelijke’ bloed van Jezus.  

Met Pinksteren leek Petrus de eerste twee thema’s van het Evangelie al begrepen te hebben: het door de Vader beloofde geschenk van de Geest en vergeving van zonden door Jezus’ dood (Med.#49). Maar hij had er een aantal jaar voor nodig om het inclusieve derde thema van het ‘evangelie’, het Goede Nieuws voor alle volken  (Med.#8), te bevatten, iets wat we zullen onderzoeken in de volgende meditatie (Med.#46). Nu kan hij echter zeggen: ‘HĂ©, zelfs de engelen begrijpen het nog niet volledig’. En jij? Helpen Petrus’ woorden jou om te beseffen hoeveel je Vader van je houdt,- en hoe hij al kennis van je had, lang voordat jij Jezus leerde kennen? En kan je ook de grote ontferming waarderen die hij betoonde in zijn verlossen van jou,- zodat hij zijn Geest in jouw hart kon laten wonen, als waarborg voor het erfdeel dat hij altijd al van plan was om jou te geven? En betoon jij dezelfde ontferming en acceptatie tegenover mensen van een ander volk en een andere etnische groepering?

HET WOORD BIDDEN

Wij prijzen u Vader voor uw overvloedige ontferming,- dat u ons ALLEN van bovenaf geboren laat worden tot levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, en ons een onbederfelijke, onbesmeurde en onverwelkelijke erfenis geeft, in de hemel weggelegd voor ons. (1 Pet. 1:3-4)

Ik dank u Vader dat u voorkennis van mij had; mijn gebeente was niet verholen voor u die mij in het verborgene maakte, in de schoot van mijn moeder. Mij, vormeloos nog, zagen uw ogen; hoe kostbaar zijn mij uw gedachten. U hebt mij doorgrond, en kende mij
 zelfs toen het duister mij verborg. (1 Pet. 1:2; Ps. 139:15,13,16-17,1,11)

VOETNOTEN

[i] Een meer letterlijke betekenis van het Griekse theou patros in 1 Petrus 1:2 (zie voetnoot [i] in Med.#9).

[ii] John Drane, Introducing the New Testament, Lion, 1986, blz. 434; William Barclay, The Letters of James and Peter, 1976, blz. 145 ('The Recipients of the Letter'). Zie ook voetnoot [iii].

[iii] Petrus gebruikt de teksten uit Hosea (Hos. 1:6,7,9; 2:23) op een vergelijkbare manier als Paulus doet (Rom. 9:25). En waar God IsraĂ«l aanspreekt als een ‘bijzonder [Gr. periousios] volk’ [Ex. 19:5b LXX], identificeert Petrus nu alle volgelingen van Jezus (elke groep binnen de kerk?) als ‘een volk tot verwerving [Gr. eis peripoieesin]’, refererend aan hun gezamenlijke toekomstige bestemming (1 Pet. 2:9c). Zie voetnoot [iv] voor Paulus’ gebruik van een andere vorm van ditzelfde woord in EfeziĂ«rs.

[iv] Paulus spreekt over de verlosing ‘van het verworvene’ [Gr. tes peripoieeseoos] in termen van een toekomstig ontvangen van ‘ons (volle) erfdeel’ waarvan de Geest slechts de ‘waarborg’ is (Med.#8). Voor individuele personen houdt dit de ‘verlossing van het lichaam’ in (Med.#5), wanneer dit veranderd wordt bij Jezus’ terugkeer (Med.#94). En dan zullen ook de volken die zijn ‘boodschappers’ ontvangen hebben ‘het koninkrijk beĂ«rven’ dat de Vader bij de schepping voor hen bereid had (Med.#89).