(20)
De ‘slechte zoon’, de ‘goede zoon’ en hun Vaders kostbare verlossing
Misschien heb je deze gelijkenis al heel vaak gelezen, maar heb je ook ontdekt dat onze hemelse Vader zich verheugt over ons – en over iedere zondaar – als wij tot hem naderen? Hij wacht op ons, altijd, met open armen, omdat hij een hechte, volwassen relatie met ons wil hebben. Dat is wat er gebeurt met de ‘slechte zoon’ in het verhaal,- degene die zijn vader te schande maakte door het familiebezit, zijn toekomstige erfenis, te gelde te maken en voor zichzelf te gebruiken. Maar heb je ook wel eens gekeken naar het gedrag van de oudere broer, de ‘goede zoon’? Hoewel hij zo op het oog alles goed doet, heeft ook hij een verstoorde relatie met zijn vader; want hij neemt zijn verantwoordelijkheden niet. En door zichzelf te zien als een slaaf in dienst van zijn meester-vader, onthoudt hij zichzelf de volle rijkdom van wat het zijne is. Heb jij al ten volle de familiedimensie van jouw Vaders verlossende liefde voor jou begrepen? -Johanna-Duran-Greve (Duitsland)
Tekst van de meditatie
'Vader' teksten: Lucas 15:12,17,18, 20,21,22,27,29,31
Schriftgedeelte: Luc. 15:1-3, 11-32
Introductievideo duur: 00:55
SCHRIFTGEDEELTE
Alle tollenaren en zondaars kwamen daar om naar hem te horen, ·en de Farizeeërs en de Schriftgeleerden morden en zeiden: ‘Deze man verwelkomt zondaars en eet zelfs met hen!’ ·Dan vertelt hij hen deze gelijkenis…:
‘Zomaar een mens had twee zonen; ·dan zegt de jongste van hen tot zijn vader: “Vader, geef mij van het bezit het deel dat mij toekomt.” Dus heeft hij onder hen zijn leeftocht verdeeld. ·Een paar dagen later maakt de jongste zoon alles te gelde en vertrekt van daar naar een ander land. En daar verkwist hij zijn bezit in een overdadig leven.
En het geschiedt: juist als hij er alles heeft doorgejaagd, dat er een zware hongersnood over dat land komt. En hij begint gebrek te lijden. ·Dus hij trekt eropuit en voegt zich bij een van de stedelingen van het land, en die stuurt hem naar zijn akkers om varkens te hoeden. ·En hij verlangde er naar zijn honger te stillen met de schillen die de varkens aten, maar niemand gaf hem iets! ·Dan komt hij bij zinnen en zegt: “Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik sterf hier bij gebrek daaraan! ·Ik zal opstaan, mijn vader onder ogen komen en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u, ·ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Behandel mij maar als één van uw dagloners.” ·En opgestaan gaat hij op weg om zijn vader onder ogen te komen.
Maar als hij nog ver weg is, ziet zijn vader hem en wordt met ontferming bewogen; hij rent naar hem toe, valt hem om de hals en kust hem. ·Zijn zoon zegt tot hem: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten.” ·Maar de vader zegt tot zijn dienaars: “Haalt de mooiste mantel en bekleedt hem daarmee; geeft hem een ring aan zijn hand en sandalen aan zijn voeten. ·Brengt dan het gemeste kalf, slacht het en laten we eten en feestvieren. ·Want deze zoon van mij was dood en is herleefd; hij was verloren en is gevonden.” En zij beginnen feest te vieren.
Zijn oudste zoon nu is op het land en met dat hij aankomt en het huis nadert, hoort hij muziek en dans. ·Hij roept een van de dienstjongens en vraagt wat dat te betekenen heeft. ·Die zegt tot hem: “Uw broer is teruggekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht omdat hij hem gezond en wel heeft terug ontvangen.” ·Maar hij is woedend en wil niet binnenkomen.
Nadat zijn vader naar buiten is gekomen en bij hem gepleit heeft, ·zegt hij ten antwoord tot zijn vader: “Kijk eens hoeveel jaren ik u al dienstbaar ben en nog nooit een gebod van u heb overtreden! En hebt u mij ooit een bokje gegeven zodat ik met mijn vrienden feest kon vieren? ·Maar nu die zoon van u gekomen is, die uw leeftocht verslonden heeft met hoeren, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht!” ·Maar hij zegt tot hem: “Lieve kind, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is van jou. ·Maar we moesten wel feestvieren en verheugd zijn omdat deze broer van jou dood was en is herleefd; verloren was en is gevonden!” ’
(Lucas 15:1-3,11-32 GH)
MEDITATIE
Deze bekende gelijkenis is de laatste van drie gelijkenissen die Jezus gebruikt om de Vaders uitnodigende houding tegenover verloren of dwalende ‘kleinen’ te portretteren. Maar anders dan in de voorgaande gelijkenissen worden de ‘verloren zondaars’ niet langer voorgesteld als een dier of een voorwerp, noch als dienaars in de huishouding van deze rijke man, maar als zijn zeer geliefde zonen. En de oudere ‘goede zoon’ heeft net zo goed verlossing nodig als de jongere ‘slechte zoon’. Vanuit zijn persoonlijke ervaringen in het Midden-Oosten[i] wijst Kenneth E. Bailey er op dat beide zonen in de gelijkenis jongvolwassenen zijn. En hoewel beiden verantwoordelijkheid hebben voor het familiebezit, handelen beiden eerder als minderjarigen,- gericht op taken en rechten, zoals een dienaar.
Ten tweede zijn beide zonen ook bang. De jongste is bang om zelfs maar het woord ‘erfenis’ te gebruiken, want dat zou verantwoordelijkheid impliceren voor het verdedigen van de familie-eer, en voor het bewaken van het familie‘bezit’ (Bailey: 32). En zelfs wanneer hij probeert om bij zijn terugkeer alles goed te maken – vragen om aangesteld te worden als een dagloner in zijn vaders huishouding – dan nog heeft hij niet echt onder ogen gezien wat hij als zoon gedaan heeft. De angst van de oudste zoon komt voort uit een ‘ernstige’ kijk op zijn vader, en het leven in het algemeen. Hij durft zelfs niet eens om een bokje te vragen om een feestje te geven voor zijn vrienden, omdat hij zijn vader ziet als een meester die hij dienstbaar moet zijn, ondanks dat zijn vaders houding van ‘al het mijne is het jouwe’ van het begin af aan duidelijk is. En in de ogen van de inwoners van het Midden-Oosten ziet het er naar uit dat hij ook een gebroken relatie had met zijn jongere broer. Want er wordt nergens vermeldt dat hij zijn verantwoordelijkheid als oudste zoon neemt,- om een bemiddelende rol te spelen tussen zijn broer en zijn vader, en er bij zijn broer op aan te dringen om zijn deel van het familiebezit niet te gelde te maken en er mee te vertrekken (Bailey: 34-35).
Ten derde onteren beide zonen de familie en de goede naam van hun vader. De jongste zoon doet dat door familiebezit te gelde te maken en voor zichzelf te gebruiken. Dit was een belediging voor zijn vader – hem behandelen alsof hij al dood was – en dus een schande voor zijn vaders stam. Geen enkele eerbare persoon uit het dorp zou zulk bezit kopen. Hoewel hij geen wet heeft overtreden, is de relatie van de jongste zoon met zijn vader ‘dood’, omdat hij zijn vader publiekelijk beschaamd, en zijn plaats in het huis verbeurd heeft. Dat geldt ook voor de oudste zoon,- die de letter van de wet vervuld had door geen van zijn vaders geboden te negeren. Maar ook deze ‘goede zoon’, brengt schande over zijn vaders naam door te weigeren zijn vaders huis binnen te gaan en een andere rol van ‘oudste broer’ te spelen: iemand bedienen die zijn vader als een geëerde gast had ontvangen (Bailey: 68). En daarnaast beledigt hij zijn vader door de respectloze manier waarop hij antwoordt, wat ongetwijfeld door de andere gasten gehoord is (Bailey: 71).
Naast het beschrijven van zonde in termen van gebroken familierelaties en beschamend gedrag, toont deze gelijkenis ons ook dat onze hemelse Vader nog steeds van ons houdt en grote waarde hecht aan ons als zijn zonen en dochters. Zelfs ons meest schaamtevolle gedrag en falen doen ons in zijn ogen niet in waarde dalen, en zijn ogen lichten op wanneer we weer toenadering tot hem zoeken. Omdat hij nooit ophoudt ons te beschouwen als zijn zoon of dochter, viert hij zelfs de kleinste blijk van bekering met uitbundige vreugde. De open, kwetsbare liefde van de vader komt ook tot uiting in de verlossende acties die hij onderneemt, tegenover zijn beide zonen, en deze weerspiegelen de diepste betekenis van het kruis. Hij neemt de schande van de jongste zoon op zich door te rennen,- iets wat niemand ouder dan 30 jaar zou doen in het Midden-Oosten. Door zijn mantel op te tillen, om te kunnen rennen, en daarbij zijn benen te ontbloten, vernedert hij zichzelf publiekelijk,- liever dat dan dat zijn terugkerende zoon de verachting van het hele dorp over zich heen krijgt (Bailey: 42,54-55). Een dergelijk kostbaar verlossend handelen zien we ook in het geval van de oudste zoon. In plaats van hem te bevelen binnen te komen, vernedert de vader zichzelf door naar hem toe te gaan, daarmee de schande van de zoon op zichzelf nemend (Bailey: 69).
Een Marokkaanse vriend vertelde mij eens dat zijn vader hem, als hij schande zou brengen over zijn familie, weg zou moeten sturen om de familie-eer te redden. ‘Zou zijn vader hem ooit kunnen vergeven en opnieuw opnemen?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘maar hij zou dan zoveel van me moeten houden dat hij bereid zou zijn mijn schande op zich te nemen.’ ‘Zou je vader iets kunnen doen om de schande teniet te doen?’ vroeg ik. ‘Hij zou moeten sterven’ antwoordde hij; ‘als hij sterft, sterft de schande met hem.’ In de culturen van het Midden-Oosten draagt de oudste zoon dezelfde verantwoordelijkheid voor de familienaam als de vader. Dus als onze Vader moest God Adam en Eva wegsturen uit het Paradijs om de eer van de familienaam hoog te houden.[ii] Maar toen stuurde hij zijn Woord als onze Oudste Broer, om de eer van de familienaam te herstellen door het leiden van een zondeloos leven. En toen Jezus publiekelijk onze schande op zich nam op het kruis, en er mee stierf als onze Bloedverwant-Losser (Med.#7), heeft Onze Vader ons ‘in Christus met zichzelf verzoend’ (2 Kor. 5:19,21).
Ten slotte onthult de gelijkenis het doel van onze Vader: een relatie met ons als volwassen zonen en dochters. Dus is hij zo voorzichtig om niet onze liefde te eisen in antwoord op de zijne; en hij probeert niet onmiddellijk om de afstand tussen hemzelf en ons te overbruggen. Maar hij staat wel altijd klaar om ons tegemoet te rennen of met ons in gesprek te gaan, ons vertrouwelijk aansprekend als ‘lieve kind’. Maar aangezien het zijn bedoeling is om alles met ons te delen, ontvangt hij ons terug als mede-erfgenamen met Christus, door zijn kostbare verlossing, en geeft ons zijn Heilige Geest (de ‘ring' van autoriteit).
Welke schande jij ook gebracht mag hebben over de naam van de Vader, er is mee afgerekend op het kruis, dat ook de diepe emotionele toewijding van de Vader aan jou toont! Deel jij in je Vaders vreugde over jou?,- en over elk van jouw broers of zussen die berouwvolle stappen heeft gezet om tot hem terug te keren en zijn ring van autoriteit te ontvangen?
HET WOORD BIDDEN
Vader, wij prijzen u dat u ons naar de overvloed van uw ontferming opnieuw geboren hebt laten worden: tot levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, tot een onbederfelijke, onbesmeurde en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor ons is weggelegd. Daarom jubelen wij met al onze broers en zussen ook al worden we nu, als het zo moet zijn, voor korte tijd bedroefd in velerlei beproevingen. (1 Pet. 1:3-6)
VOETNOTEN
[i] Kenneth Bailey, The Cross and the Prodigal: St. Louis (USA), Concordia, 1973.
[ii] Zie: Het Goede Nieuws leren delen in een Moslim context.