(92)

Wie krijgt de door de Vader voorbereidde plaats naast Jezus wanneer hij terugkeert?

Wanneer Jakobus en Johannes vragen of zij aan weerszijden van Jezus mogen zitten, wanneer hij zijn koninkrijk vestigt, dan bemoeit hun moeder zich daar ook mee. Op dezelfde manier houden vandaag de dag volgelingen van Jezus zich nog steeds bezig met het verwerven van een hogere maatschappelijke status in de kerk. En in sommige culturen wordt zo'n status nog steeds nagestreefd ten gunste van de hele familie. Jezus' antwoord aan de familie ZebedeĂŒs is dat de Vader de ereplaatsen in zijn koninkrijk reeds heeft voorbereid; en hij zinspeelt er op dat het iets te maken heeft met het navolgen van hem: door het ‘drinken van de beker’ die hij te drinken krijgt en ‘gedompeld te worden in de doop’ die hij weldra zal ondergaan. Als we kijken naar de boodschap die Jezus later geeft aan de kerk in Laodicea, dan gaan we beter begrijpen hoe deze twee metaforen verband houden met de ereplaatsen in het gezinskoninkrijk van de Vader,- zowel voor Jezus als voor ons. Tegelijkertijd belicht deze boodschap hoe het gericht zijn op wereldse statussymbolen zoals rijkdom ons niet alleen zelfgenoegzaam kan maken, maar ook onbewust van het gevaar waarin we verkeren om de plaats dicht naast Jezus te verliezen die de Vader ons reeds gegeven heeft. Hij houdt echter zoveel van ons dat hij zich toewijdt aan het vermanen, en zelfs straffen, van ons, ten einde ons te helpen ons te bekeren,- zodat we de volkomen gemeenschap die hij ons reeds gegeven heeft kunnen blijven genieten in het koninkrijk van de Vader. - JKM

SCHRIFTGEDEELTE

MATTEÜS (20:20a GH)

Dan komt de moeder van de zonen van ZebedeĂŒs bij hem, met haar zonen bij zich.

MARCUS (10:35b-36 GH)

‘Leermeester,’ zeggen Jakobus en Johannes tot hem, ‘wij zouden willen dat u voor ons zult doen wat wij u gaan vragen.’ ·Maar hij zegt tot hen: ‘Wat willen jullie dat ik voor jullie doen zal?’

MATTEÜS (20:20b-22a GH)

De moeder buigt voor hem neer, dus zegt hij tot haar: ·‘Wat wilt u?’ Zij zegt: ‘Geef dat deze twee zonen van mij mogen zitten Ă©Ă©n rechts en Ă©Ă©n links van u in uw koninkrijk.’ ·Maar Jezus antwoordt: ‘Jullie weten niet wat jullie vragen.’

MARCUS (10:38b-39 GH)

‘Kunnen jullie de beker drinken die ik drink, of ondergedompeld worden in de doop waarin ik ondergedompeld word?’ ·En zij zeggen: ‘Wij kunnen het.’ ‘Jullie zullen inderdaad de beker drinken die ik drink,’ zegt Jezus tot hen; ‘en jullie zullen ondergedompeld worden in de doop waarin ik word ondergedompeld.’

MATTEÜS (20:23b GH)

‘Maar te zitten rechts van mij of links, dat is niet aan mij om dat te geven; nee het is voor wie het bereid is door mijn Vader.’

MARCUS (10:41-45 GH)

Als de tien dat horen beginnen ze zich te ergeren aan Jakobus en Johannes. ·Maar Jezus roept hen bij zich en zegt tot hen: ‘Jullie weten hoe degenen die vooraan lijken te staan onder de volken [Gr. ethnon] hen overheersen; en hoe de machtigsten zich autoritair tegenover hen gedragen. ·Maar zo moet het niet bij jullie zijn. Nee, wie bij jullie groot wil zijn zal jullie dienaar zijn, ·en wie van jullie de voornaamste wil zijn, zal aller dienstknecht zijn. ·Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn lijf-en-ziel te geven als losprijs voor velen.’

JOHANNES (Openbaring 3:14-22 LV[i] [NBV] {S4A})

‘Schrijf aan de engel der gemeente te Laodicea:
 ·Ik ken je werken, en weet dat je noch koud bent noch heet. Was je maar koud of heet! ·Zo dan, omdat je lauw bent
, zal ik je uit mijn mond spuwen. ·Omdat je zegt: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek,” en niet weet dat je ellendig en deerniswaardig en arm en blind en naakt bent, ·raad ik je aan van mij te kopen door vuur gezuiverd goud om rijk te worden en witte kleren om ze aan te trekken, opdat de schande van je naaktheid niet openbaar worde, en zalf om daarmee je ogen te zalven, opdat je mag zien. ·Zovelen ik liefheb [wijs ik terecht] en {disciplineer} ik. Wees dan ijverig en bekeer je. ·Zie, ik sta aan de deur en klop. Wanneer iemand mijn stem hoort en de deur opent, dan zal ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden, en hij met mij. ·Wie overwint, hem zal ik geven met mij op mijn troon te zitten, zoals ook ik overwonnen heb en gezeten ben bij mijn Vader op zijn troon. ·Wie een oor heeft hore naar wat de Geest tot de gemeenten zegt.’

(Op. 21:1-7,23,26; 22:3b-5  LV [LB] {S4A})

Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
 ·en
de heilige stad, het Nieuw Jeruzalem, neerdalen van God uit de hemel
 ·Ik hoorde een luide stem, die uit de troon kwam, zeggen: ‘Zie, de tent van God is bij de mensen, [en hij zal bij hen wonen], en zij zullen zijn {volken} zijn, en hij zal
 hun
 God zijn ·en alle tranen van hun ogen afwissen. De dood zal er niet meer zijn, noch rouw, geschrei of moeite. Want al het vorige is voorbijgegaan.’ ·{De Ene zittende} op de troon zeide: ‘Zie, Ik maak alles nieuw. 
Dit zijn betrouwbare en ware woorden. · Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde
 ·{Degene} die overwint zal dit beĂ«rven, en Ik zal [zijn God zijn en hij zal mijn zoon zijn.’]
 ·De stad heeft niet nodig dat zon of maan haar beschijnt, want de heerlijkheid van God verlicht haar, en het Lam is haar kandelaar
 ·en men zal de heerlijkheid en de eer van de volken [Gr. ethnon] {tot in} haar brengen
 · In die stad zal de troon van God en het Lam staan, en zijn dienstknechten zullen
 ·zijn aangezicht zien
 ·en
 heersen tot in alle eeuwigheid.

MEDITATIE

Op weg naar Jeruzalem proberen twee van Jezus’ discipelen, op aandringen van hun moeder, zich te verzekeren van de twee zetels aan weerszijden van Jezus wanneer hij als koning de troon zal bestijgen. Net als vele anderen verwachten ze waarschijnlijk dat dit gaat gebeuren wanneer Jezus in Jeruzalem is. Overeenkomstig de manier waarop dingen in veel landen en bij veel volken [Gr. ethnon] werken, zal de hele familie profiteren van de hogere maatschappelijke status (‘rang’) waar deze twee broers op uit zijn. Geen wonder dus dat de andere tien apostelen verontwaardigd zijn wanneer ze eindelijk doorhebben wat er aan de hand is. Maar waarom zegt Jezus tegen Jakobus, Johannes en hun moeder dat ze geen idee hebben waar ze om vragen? Wel, omdat dit koninkrijk heel anders is dan aardse koninkrijken. Ja, er is een koning, en het omvat vele ‘bevolkingsgroepen’ en ‘volken’. Maar eer is in dit koninkrijk niet gebaseerd op speciale plaatsen of rangen. Deze aardse manier van denken leidt naar een gericht zijn op het hebben van maatschappelijke macht en de uitoefening daarvan over anderen, met als gevolg dat het meestal uitdraait op machtsmisbruik. En daarnaast zal dit nieuwe koninkrijk een gezinskoninkrijk zijn, waarbinnen geen enkele aardse familie een voorkeursbehandeling zal krijgen voor speciale eer. Want haar koning is eerst en vooral een Zoon, die anderen ‘dient’ en die slechts doet ‘wat hij de Vader ziet doen’ (Med.#26). Bovendien heeft de Vader al besloten wie er naast Jezus mag zitten, alhoewel Jezus bij deze gelegenheid niet onthult wie ‘deze’ mensen zullen zijn.

Pas veel later hoort Johannes iets meer van Jezus over wie ‘deze’ mensen zijn, wanneer hij een boodschap van Jezus moet doorgeven aan de kerk in Laodicea. Nadat hij deze welvarende gelovigen, die zelfgenoegzaam en aanmatigend zijn geworden, heeft uitgedaagd, wijst Jezus er deze keer op dat hij degene zal zijn die de ereplaats toebedeelt. Maar hij zal dat doen in overeenstemming met hoe de Vader hem geĂ«erd heeft,- nadat hij ‘overwon’ aan het eind van zijn leven op aarde. Dus net zoals hij met de Vader op zijn troon zat, zal Jezus de eer om met hem op zijn troon te zitten toebedelen aan iedere discipel die net als hij ‘overwint’. Dat is niet de exclusieve zeteltoedeling die Jakobus en Johannes in gedachten hadden. En het lijkt ook niet iets blijvends te zijn; want in Johannes’ visioen van het Nieuw Jeruzalem – toen hij het zag neerdalen – heeft hij het alleen over de ‘troon van God, en van het Lam’. De blijvende eer voor hen die ‘overwinnen’ is dat zij in staat zijn om het aangezicht van de Vader te zien en voor eeuwig met Jezus te regeren.

Maar wat houdt het in om te ‘overwinnen’ zoals Jezus deed? In zijn antwoord aan Jakobus, Johannes en hun moeder, beschrijft Jezus dit met gebruik van twee metaforen,- ‘de beker drinken’ die hij te drinken krijgt, en worden ‘ondergedompeld in de doop’ die hij ondergaat. De eerste was een Joodse metafoor voor het omarmen van het levenslot dat God iemand toebedeelt.[ii] Jezus’ levenslot was om te dienen en om zijn leven te geven als losprijs voor velen. Dus zullen diegenen eer ontvangen, die een leven leiden van het nederig dienen van anderen zoals hij deed (Med.#56, Med.#67 en Med.#39). Het Griekse werkwoord dat in de tweede metafoor gebruikt wordt, over ‘ondergedompeld’ worden in dezelfde ‘doop’ die Jezus weldra zou ondergaan, kan betrekking hebben op ‘ondergedompeld’ worden in water, bijvoorbeeld als gevolg van een schipbreuk, want het duidde op worden ‘overweldigd met calamiteiten’ wanneer het in metaforische zin gebruikt werd.[iii] Toen Paulus sprak over ons mede-erfgenaam zijn met Jezus door de Geest, voegde hij er aan toe dat ook delen in zijn lijden een voorwaarde is voor delen in zijn heerlijkheid (Med.#5).

Jakobus, Johannes en hun moeder antwoorden op deze metaforen door te bevestigen dat zij ‘in staat’ zijn om te delen in zijn lijden. Maar twee van hen waren niet zo ‘in staat’ als zij dachten dat ze zouden zijn. Waar Johannes poogt om dicht bij Jezus te blijven in zijn lijden (Joh. 18:15; 19:26), lijken Jakobus en zijn moeder zich op zekere afstand van hem te houden (Matt. 26:56; 27:55-56; Luc. 23:49). Later echter was Jakobus de eerste van de twaalf apostelen die de dood onder ogen moest zien vanwege zijn toewijding aan Jezus (Hand. 12:2). ‘Overwinnen’ houdt dus niet in dat je daar altijd succesvol in bent. Veeleer heeft het te maken met hoe we eindigen. En dat is wat Jezus benadrukt in zijn boodschap aan de kerk te Laodicea. Wanneer we falen geeft Jezus ons niet op, maar toont hij net als de Vader zijn liefde voor ons door ons terecht te wijzen of te disciplineren (Med.#33). Dus heeft ‘overwinnen’ ook te maken met bekering wanneer we zijn stem horen,- door de overtuiging van de Heilige Geest, de woorden van de Schrift en de woorden van medegelovigen zoals Johannes die ons in zijn naam uitdaagt. Maar meer nog dan dat moeten we ons richten op wat Jezus vervolgens zegt: dat we hem ook moeten uitnodigen om binnen te komen en maaltijd met ons te houden. Want onze belangrijkste motivatie om anderen te dienen en om te ‘overwinnen’ in het zicht van lijden en verleiding, zou gelegen moeten zijn in de eer om voor eeuwig met Jezus aan tafel te zitten,- in het gezinskoninkrijk van de Vader dat hij ons reeds toegekend heeft (Med.#67). Want als we ‘in Christus’ zijn, dan zijn we reeds ‘medegezeten onder de hemelse wezens’ met gelijke toegang tot de Vader door de Geest (Med.#44).

Ben jij gericht op de plaats die je reeds deelt met Jezus en met al je broers en zussen in het gezinskoninkrijk van de Vader? En gericht op ‘overwinnen’: door anderen te dienen, door trouw te zijn in tijden van verleiding en lijden, en door er een leefstijl van bekering op na te houden? Of ben je nog steeds meer gericht op jezelf en op je gedroomde voordelen van het volgen van Jezus, dan op het navolgen van zijn voorbeeld om het tot een goed einde te brengen.

HET WOORD BIDDEN

Vader, moge uw naam geheiligd worden; moge uw koninkrijk komen op aarde. Vergeef mij mijn zonden op gelijke wijze als ik degenen vergeef die tegen mij zondigen. Leid mij, niet in beproeving; maar verlos mij van de boze. En als het lijden van Christus in mij vermeerdert, Vader, bemoedig mij dan zodat nu als altijd Christus in mijn lichaam groot gemaakt wordt,- hetzij door leven, hetzij door sterven. (Matt. 6:9-13; 2 Kor. 1:3-5; Fil. 1:10)

VOETNOTEN

[i] Met oog op de leesbaarheid is waar nodig de spelling gemoderniseerd, en in overeenstemming met de GH en PH zijn het ouderwetse ‘gij’ en ‘u’ vervangen door het modernere ‘je’ (ev.) of ‘jullie’ (mv.)

[ii] Barclay, ‘The Request of Ambition’ (Marc. 10:35-40), The Gospel of Mark.

[iii] Gr. baptizo (907), in Thayer’s Greek Lexicon of the New Testament, Grand Rapids, Baker, 1977, blz. 94.