Vertaling van het 7de hoofdstuk uit Unspoken Sermons: Series 2, oorspronkelijk uitgegeven bij Longmans, Green & Co, Londen, 1886 en in 2014 overgezet naar hedendaags Engels door Jim Mellis (Nederlandse vertaling: Wilma Siewers–van der Veen). George MacDonald was een 19de eeuwse theoloog en schrijver wiens verhalen en kinderboeken even populair waren als die van Charles Dickens. C.S. Lewis beschouwt MacDonald als zijn geestelijke 'mentor'. Lees meer over hem in Wikipedia.

Abba, Vader

‘
den Geest der aanneming[i] tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!’  (Romeinen 8:15 SV[ii])

Het moeilijkste, maar tevens prachtigste ding op aarde is om uit volle borst ‘Vader!’ te kunnen roepen. Ik zou waar ik maar kan iedereen willen helpen om de Vader aldus te kunnen aanroepen.

Maar er zijn zaken in alle vormen van de systematische leer van het Christendom die deze uiting van het hart intomen, of voor sommigen zelfs onmogelijk maken.

Hoe teerder de genegenheid                                                   des te moeilijker is zij te bevredigen,                             des te sneller zal zij getemperd en ontmoedigd,            ja, zelfs geheel omver geblazen worden;                   Zelfs het vermoeden van een kille ontvangst             volstaat om haar te verlammen.

Zo’n koude wind die blaast aan de poort van de hemel is de zogenaamde leer van Adoptie. Maar godzijdank blaast deze buiten die poort!

Als een hart hoort en gelooft, of zelfs maar half gelooft, dat het van oorsprong, vanaf het allereerste begin, geen kind van God is, maar misschien geadopteerd kan worden in zijn gezin, dan verkilt de liefde onmiddellijk. Waar is zijn echte vader? En wie is het die hem wil adopteren?

Voor mij, in mijn vroege kindertijd, was deze boosaardige leer als een mist waardoor het licht moeizaam binnendrong. Er waren een meer volwassen denkwijze en waarachtiger kennis voor nodig om dit afstotelijke spookbeeld te verdrijven. Maar eigenlijk is er niet eens een heleboel kennis of inzicht voor nodig om tegen dit afschuwelijke in opstand te komen. Er is slechts onvoorwaardelijke liefde voor nodig en de moed om dit waanbeeld in twijfel te trekken.

Een vrome en eerlijke scepsis die zich niet laat intimideren door enige “autoriteit” is absoluut onontbeerlijk voor iedereen die de vrijheid wil kennen waarmee Christus mensen vrijmaakt. Het gedachtegoed van goede mensen moet met respect benaderd worden. Maar niets van wat beweerd of onderwezen wordt, door wie dan ook, mag komen tussen de individuele ziel en de geest van de Vader, die zelf de onderwijzer van zijn kinderen is.

Het is zelfs zo dat het accepteren van gezag kan inhouden: het verwerpen van datgene wat de (geestelijke)[iii] “autoriteit” onderwijst,- datgene wat anders misschien verkeerd begrepen blijft bij gebrek aan dat natuurlijke proces van twijfel en onderzoeken, waarvan de Ene die ons wil doen begrijpen, wilde dat wij daar doorheen zouden gaan.

Aangezien ‘geen enkel Schriftgedeelte van eigen uitlegging is’ (2 Pet. 1:20), is er geen gevoel in het menselijk hart dat niet in enige vorm of gradatie in elk hart te vinden is. Daaruit concludeer ik dat velen net zoals ik gekreund zullen hebben onder het veronderstelde gezag van deze leer. De weigering om op te zien naar God als onze Vader is de kernfout in de hele menselijke staat. Het is de*[iv] onbekwaamheid, de kern van ellende. Dus alles wat helpt om datgene uit de weg te ruimen, dat ons verhindert om de Vader te herkennen, zal ook min of meer elk probleem in ons leven ondermijnen.

‘Is God dan niet mijn echte Vader,’ roept het hart van het kind, ‘dat ik door hem geadopteerd moet worden? Adoptie! Daar kan ik toch nooit tevreden mee zijn. Wie is dan mijn vader? Ben ik niet om te beginnen de zijne? Is God niet mijn echt eigen Vader? Is hij alleen in een bepaald opzicht mijn Vader,- door een of andere wettelijke constructie? Natuurlijk schuilt er veel liefde achter adoptie, maar als ik dit van iemand aanneem, dan bevestig ik wel voor mezelf dat ik eigenlijk het kind van iemand anders ben! Adoptie door God zou inderdaad een zegen zijn als iemand anders dan hij mij het leven had geschonken! Maar als hij me het leven schonk dan is adoptie door hem geen erkenning, maar eerder verwerping! “O Vader, ben ik niet uw kind?” ’

(Waarop de theoloog antwoordt:) ‘Nee, maar hij zal je adopteren. Hij zal misschien niet erkennen dat je zijn kind bent*, maar hij zal je zijn kind noemen* en een vader voor je zijn.’

‘Helaas!,’ roept het kind, ‘als hij niet mijn echte vader is, dan kan hij mijn vader niet worden. Een vader is een vader vanaf het allereerste begin. Een eerdere relatie kan niet vervangen worden. De consequentie is misschien klein waar dat het aardse vaderschap betreft, maar met betrekking tot de werkelijke oorsprong van mijn bestaan,- helaas, was hij maar slechts een maker, niet een vader! Dan was ik slechts een machine, en geen kind,- niet menselijk! En het is verkeerd om te zeggen dat ik naar zijn beeld geschapen ben!

‘Het haalt niets uit om te antwoorden dat we ons geboorterecht door de Zondeval verloren zijn.

'Ik wil niet beargumenteren dat ik niet viel toen Adam viel, want ik ben heel vaak gevallen; en er ligt een schaduw over mijn ziel die ik of anderen misschien een vloek zouden noemen. Ik kan maar niet loskomen van iets dat altijd een schaduw lijkt te werpen tussen mijn hart en iedere blauwe lucht. Maar het haalt niets uit, noch voor mijn hart, noch voor hun argument, om te zeggen dat ik gevallen en uitgeworpen ben. Er is geen verwerping, zelfs niet die van God, die iets af kan doen aan een bestaande oorsprong. En het is ook niet alleen dat hij mij gemaakt heeft. Door wiens kracht ga ik door met leven? Als hij mij uitgeworpen heeft, zoals jij zegt, wanneer begon ik dan mijn zijn aan mijzelf te ontlenen,- of aan de duivel? In wie is mijn “leven en bewegen en zijn” (Hand. 17:28)? Het kan niet zo zijn dat ik geen schepsel van God ben.’

(‘Aha,’ zeg je,) ‘maar schepping is niet hetzelfde als vaderschap.’

‘Schepping naar het beeld van God is dat wel! Als ik niet naar Gods beeld ben, hoe kan het woord van God dan betekenis voor mij hebben? “Hij heeft hen goden genaamd, tot welke het woord Gods geschied is,” zegt de Meester zelf (Joh. 10:35). In staat zijn om zijn woord te ontvangen houdt in van zijn soort te zijn. Het doet er niet toe hoe onleesbaar zijn beeltenis in mij misschien is, het is en blijft zijn beeltenis. Zelfs zijn onleesbare beeltenis blijft een beeltenis die zijn woord kan verstaan! Wat mij in feite slecht en ellendig maakt, is dat datgene in mij dat bedorven is, de beeltenis van de Volmaakte is*. Niets kan slecht zijn dan in het licht van een goede persoonlijkheid.

‘Nee, nee! Niets kan maken dat ik niet het kind van God ben! Als iemand zou zeggen: “Kijk naar de dieren; God heeft ook hen gemaakt en toch noem je hen geen kinderen van God!”, dan zou ik zeggen: “Maar mij valt iets te verwijten; hen kun je niets verwijten! Ik klem mij vast aan mijn schuld, omdat het de bezegeling is van het feit dat ik zijn kind ben!” Ik ben van slechts twee dingen zeker: dat God ten opzichte van de dieren “een getrouwe schepper” is; en dat hoe sneller ik mijn claim dat ik een kind van God ben kracht bij zet, des te beter dat voor hen is,- want zij zijn ook gevallen, maar zonder schuld.’

‘Maar,’ (antwoordt de theoloog) ‘jij bent slecht, hoe kun je dan een kind van de Goede zijn?’

‘Op dezelfde manier waarop een slechte zoon het kind van goede ouders is!’

‘Maar in de ouders die jij goed noemt,’ (antwoordt hij) ‘zit een kern van kwaad; en daardoor komt het dat het kind slecht is.’

‘Hoe kan ik het uitleggen? God heeft mij misschien wel door slechte kanalen geboren doen worden. Maar ongeacht de manier waarop ik een onwaardig kind geworden ben, daardoor ben ik nog niet opgehouden een kind van God te zijn,- zijn kind in de manier waarop een kind altijd het kind zal zijn van de persoon uit wie hij is. Is dat geen bewijs genoeg voor de klacht van mijn hart over het woord “adoptie”? Is het niet de geest van het echte kind die uitroept: Abba, Vader?’

‘Ja, maar dat is de “geest van adoptie”. Dat zegt de tekst toch!’

‘Weg met jouw adoptie(-theologie)! Ik zou zelfs niet geadopteerd kunnen zijn als ik niet van dien aard was,- de aard van God. Zou een man zijn hond kunnen adopteren, hoeveel hij ook van hem houdt? Het woord van God kan alleen tot mij komen als ik van een bepaalde aard ben,- ja, van de goddelijke aard, als iemand die geschapen is naar zijn beeld! Ik geef grif toe dat als ik aan mijzelf overgelaten was – als God me had laten vallen en geen communicatie met mij onderhouden had – dat ik nooit zo had kunnen roepen: Abba, Vader. En ik zou er ook niet zo’n probleem mee gehad hebben als ze mij verteld hadden dat ik geen kind van God ben!

‘Maar hij heeft mij nooit verworpen en dus verlangt hij er ook niet naar om mij te adopteren. En zeg me alsjeblieft eens waarom het mij verdriet zou doen als mij verteld* wordt dat ik geen kind van God ben, als ik inderdaad niet* zijn kind ben? Als je dan antwoordt: “Omdat je geleerd hebt om hem lief te hebben,” dan antwoord ik: “Adoptie kan alleen de liefde bevredigen van diegene die niet iemands echte kind is, maar dat wel verlangt te zijn”. Wat mij betreft, ik kan niet zonder een vader, en geen enkele adoptie kan mij die geven.’

‘Maar,’ (vervolgt de theoloog) wat is het nut van alles wat je zegt als het kind zodanig is dat de vader hem niet aan het hart kan drukken?’

‘Nee, ik kan je geen gelijk geven! Dat geldt alleen zolang het kind er niet naar verlangt aan de vaders hart gedrukt te worden. Maar zodra hij dat doet, dan is het van groot belang voor het hart van het kind dat hij inderdaad het kind is van de Ene naar wie zijn ziel dorst. Hoe slecht ik ook ben, ik ben het kind van God, en daarin ligt mijn schuld. Ik zou mijn schuld nooit willen verliezen, want daarin ligt mijn hoop. Het is de aanspraak op wat ik ben, als ook op wat ik niet ben! Het is de aanspraak op wat ik bedoeld ben te zijn en dat wat ik op een dag zal zijn,- het kind van God in Geest en in waarheid.’

‘Dus,’ (antwoordt hij dan) ‘jij durft te zeggen dat de apostel Paulus het met zijn onderwijs bij het verkeerde eind heeft?’

‘Nee, helemaal niet! Wat ik wel zeg is dat jouw Engelstalige presentatie van zijn onderwijs op dit punt erg misleidend is.

Het is niet aan mij om de gestudeerde en goede mannen te oordelen die de vertaling van het Nieuwe Testament herzien hebben,- met zoveel winst voor iedereen wiens liefde voor de waarheid groter is dan zijn bevooroordeelde liefde voor de geijkte formuleringen. Ik kan alleen maar zeggen dat ik mij afvraag wat hun redenen geweest zijn voor het vasthouden aan dit woord adoptie. Want in het Nieuwe Testament wordt dit woord alleen gebruikt door de apostel Paulus.’

Liddell en Scott geven de betekenis ‘adoptie als een zoon’ louter in onderwerping aan de populaire theologie. Zij geven geen enkele verwijzing behalve dan naar het Nieuwe Testament. De relatie van het woord huiothesia met de vorm thetos, wat ‘genomen’ (of beter nog ‘aangesteld’ als iemands kind [huios = 'zoon']) betekent, lijkt de enige grond te zijn op basis waarvan zij het aldus vertalen. Maar veelvuldig onveranderlijk gebruik kan die vertaling hier niet rechtvaardigen in het licht van wat Paulus elders laat blijken dat hij met dit woord bedoelt! Het Grieks heeft misschien wel meerdere betekenissen – hoewel ik het nergens eerder tegenkom dan bij Paulus – maar het (Engelse) woord adoptie kan maar Ă©Ă©n ding betekenen en dat is niet wat Paulus er mee bedoelt!

Ik ben van twee dingen zeker: allereerst dat Paulus met huiothesia geen adoptie bedoelde; en ten tweede dat als de Herzieners doorvoeld hadden wat ik heb doorvoeld vanwege dat woord,- als zij gevoeld hadden dat het tussen God en hun hart in kwam te staan, zoals ik dat voelde, zij niet toegestaan hadden dat het in hun herziene vertaling was blijven staan.

Nogmaals zeg ik dat het woord dat Paulus gebruikte niet impliceert dat God kinderen adopteert die niet van hem zijn. Hij bedoelt eerder dat God de zijnen een tweede keer geboren doet worden, dit keer van bovenaf. Op die manier maakt hij zichzelf tienvoudig, ja tot in het oneindige, hun Vader. Hij wil hen terug aan dezelfde boezem als waar zij uit voortkwamen,- voortgekomen opdat zij zouden mogen leren dat ze nergens anders kunnen leven. Hij wil dat zij Ă©Ă©n zijn met hem. Het was daarom dat hij, in zijn Zoon, voor hen stierf.

Laten we eens kijken naar de passage waar hij zijn gebruik van dit woord onthult, in zijn brief aan de Galaten (4:1-7)

Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld. Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet; Opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader! Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus.

Hoe konden de Herzieners kiezen voor deze laatste lezing ‘een erfgenaam van God door Christus’ en het woord adoption (aanneming) behouden? Uit dit tekstgedeelte blijkt zo duidelijk als Paulus het maar zeggen kan, dat hij met het woord dat vertaald wordt met adoption, doelt op het verhogen van een eigen kind van de vader van de staat van bevoogd worden en onderworpenheid aan anderen – een staat waarvan hij later zegt dat die niet beter is dan die van een slaaf – naar de positie en het recht van een zoon (zie Gal. 4:5 NBG). Alleen een kind kan een zoon worden. Het is het idee van een geestelijk meerderjarig worden! Pas wanneer het kind een volwassene is, is hij ten volle een zoon!

Dit vindt ook zijn weerklank in aardse relaties. Hoeveel kinderen van goede ouders – goede kinderen over het algemeen ook – kennen die ouders nooit. Hoevelen voelen zich tegenover hen nooit zoals kinderen zouden moeten kunnen, totdat zij volwassen zijn en het huis verlaten hebben,- of totdat zij misschien zelf ouders zijn, of van hen gescheiden worden door de dood! Een kind zijn is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als een zoon of dochter zijn.* Het ‘kindschap’ is de lagere toestand in het opwaartse proces naar zoonschap. ‘Kindschap’ is de aarde waaruit het ware zoonschap zal groeien, en dat laatste is onmogelijk zonder het eerste. God kan, net zo min als aardse ouders, tevreden zijn met het alleen maar kinderen hebben; hij wil zonen en dochters[v] hebben die naar zijn ziel, naar zijn Geest, naar zijn liefde zijn,- niet slechts in die zin dat hij hen liefheeft en zij hem liefhebben, maar in die zin dat zij liefhebben zoals hij liefheeft.

Om dat te bewerken adopteert* hij hen niet! Nee, hij sterft om hen zichzelf te geven en zo de zijnen aan zijn hart te brengen. Hij doet hen van bovenaf geboren worden zodat zij uit en in hemzelf opnieuw geboren zijn, want hij is alles en één. Zijn kinderen zijn niet zijn echte, ware zonen en dochters totdat zij denken als hij, voelen als hij, oordelen als hij,- totdat zij thuis zijn bij hem en zonder vrees zijn voor hem omdat hij en zij: hetzelfde bedoelen, van dezelfde dingen houden en hetzelfde nastreven.

Dat is waartoe we geschapen zijn. Dat is het doel van ons bestaan en dat sluit alle andere doelen in. Mensen laten geloven dat God hen verworpen heeft,- verstoten heeft, gezegd heeft dat zij niet of nooit zijn kinderen waren, kan alleen voortkomen uit ongeloof en niet uit geloof.

Want hij investeert zichzelf voortdurend om ons te maken tot de kinderen zoals hij die ontwierp en voorbestemde om te zijn,- (volwassen) kinderen die hem zouden erkennen als hun Vader! Hij is voortdurend onze Vader, want hij is getrouw. Maar totdat wij antwoorden met de volle oprechtheid van (volwassen) kinderen kan hij niet de volheid van zijn ‘Vaderschap’ op ons loslaten. Als wij niet ten volle zijn kinderen zijn dan is dat niet omdat hij niet onze Vader is. Dat wij zijn zonen en dochters moeten worden is omdat wij zijn kinderen zijn. Niets kan hem bevredigen, of goed genoeg zijn voor ons, dan dat wij Ă©Ă©n zijn met onze Vader. Wat anders zou volstaan? Op welke andere manier zou het leven iets kunnen zijn dat goed is? Omdat we de kinderen van God zijn, moeten we de zonen (en dochters) van God worden.

Helaas zijn er onder mijn lezers wellicht enigen voor wie het woord ‘Vader’ geen vreugde, geen dageraad brengt,- in wier hart dit woord zelfs geen trilling wekt van een verdwenen emotie. Dat is hoogstwaarschijnlijk niet hun schuld, hoewel we als kinderen zelden in redelijke mate liefhebben, we vaak aanstoot geven, en het gedrag van sommige kinderen onverklaarbaar is voor die ouder die hen liefheeft. Maar toch zal zelfs de zoon die opgroeide tot een waardeloze man, ook als de ouder niet meer dan gewoon vriendelijk was, zo nu en dan, op zijn betere momenten, een vaag gevoel van ‘kindschap’ ervaren. Hij zal een vaag prettige of licht weemoedige herinnering ervaren aan de vader om wiens nek hij soms zijn armen had geslagen. In mijn eigen kinder- en jongenstijd was mijn vader degene bij wie ik schuilde voor alle kwalen van het leven, van de scherpe pijn van het bestaan.

Daarom zeg ik tegen een zoon of dochter die geen vreugde vindt in de naam ‘Vader’: “Je moet het woord eigenlijk de inhoud geven van alles wat je in je leven gemist hebt. Iedere keer wanneer iemand voor jou was ‘als een verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land’  (Jes. 32:2), dan was dat een moment waarop een vader inderdaad een vader geweest zou zijn. Gelukkig ben je als je zo’n toevlucht gevonden hebt in een man of vrouw. Tot nu toe heb je slechts een afschaduwing van de Volmaakte gekend; je hebt de rug gezien van de enige mens,- de volmaakte Zoon van de volmaakte Vader (Joh. 14:9). Alles wat menselijke tederheid kan geven of verlangen in de nabijheid en bereidwilligheid van de liefde, moet ook oneindig meer waar zijn over de volmaakte Vader; want hij is de Ene die alle vaderschap gemaakt heeft (Ef. 3:14-15). Hij is de Vader van alle vaders op aarde,- vooral van hen die daadwerkelijk een vaderhart getoond hebben.”

Deze Vader wilde zich inderdaad zonen en dochters maken, dat wil zeggen: zonen en dochters die niet slechts zijn zonen en dochters zijn omdat zij uit* zijn hart voortgekomen zijn, maar omdat zij naar* zijn hart teruggekeerd zijn,- kinderen vanwege het feit dat zij gelijk zijn aan hun ware bron, die kiezen te zijn wat hij is.

Hij wil dat zij delen in zijn karakter en wezen; sterk in de manier waarop hij sterk is, teder en goedgunstig zoals hij teder en goedgunstig is, boos wanneer en op de manier waarop hij boos is. Zelfs in de kleine kwestie van macht verlangt hij dat ze in staat zijn te doen wat zijn Zoon, Jezus, deed,- die de belichaming was van de volmaakte mens, wiens werken die van volmaakte menselijkheid waren. Alles moet uiteindelijk onderworpen zijn aan de mens zoals het ook aan De Mens was (Heb. 2:5-11; Ps. 8:4-6). Als God met een mens kan doen wat hij wil, dan kan de mens met de wereld doen wat hij wil. Hij kan wandelen op het water zoals zijn Heer, en het dodelijkste ding zal hem niet kunnen treffen. ‘Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze.’ (Joh. 14:12).


God, wiens behagen de mens                                        tot leven wekte, doet een stap opzij;                           geeft als het ware een handbreed ruimte                   aan de zojuist geschapen mens om te leven.[vi]

Hij heeft ons geschapen, maar wij moeten zijn. Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, maar dat wat in het Woord gemaakt was, was leven, en dat leven is het licht der mensen (Joh. 1:4). Degenen die uit dit licht leven, dat wil zeggen leven zoals Jezus leefde – door gehoorzaamheid aan de Vader – hebben een aandeel in hun eigen schepping. Het licht wordt leven in hen, en zij zijn, in hun lagere staat, levend met het leven dat het eerst geboren werd in Jezus,- en door hem in hen geboren werd. Door gehoorzaamheid worden zij Ă©Ă©n met de godheid: ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen (Engels: zonen) Gods te worden.’ (Joh. 1:12). Hij maakt niet de zonen van God, maar hij geeft hen de macht om zonen van God te worden*. Door te kiezen voor de waarheid en die te gehoorzamen, wordt een menselijk wezen een ware zoon (of dochter) van de Vader der lichten.

Het is voldoende om met begrip de passage te lezen die ik aanhaalde uit zijn brief aan de Galaten om te zien dat het woord adoptie totaal niet past bij wat Paulus bedoelt te zeggen. Wanneer wij de wet gehoorzamen waaronder God ons gesteld heeft, zonder het hart van de Vader te kennen van wie de wet afkomstig is, dan zijn wij slechts slaven,- niet perse slaven van lage komaf, maar desalniettemin slaven. Maar als wij met hem mee gaan denken – als de gedachten van de zoon overeenkomen met de gedachten van de Vader – dan is hij de zoon van de Vader. Dan zijn wij de zonen (en dochters) van God. En in beide passages – deze, en die uit Romeinen die ik aan het begin van dit hoofdstuk plaatste – vinden we dezelfde uitdrukking: Abba, Vader.

Dit bewijst, als er al bewijs nodig is, dat hij het woord huiothesia op beide plaatsen op dezelfde manier gebruikt. En het hoeft je geen hoofdbrekens te kosten om duidelijk te zien welke betekenis dat woord voor Paulus inhoudt.

Laten we ook eens kijken naar de andere passages waarin hij het woord gebruikt.

Aangezien hij de enige van de Nieuwtestamentische schrijvers is die dit woord gebruikt, heeft hij het misschien ook wel zijn eigen betekenis gegeven. Een van die andere passages vinden we ook in hoofdstuk 8 van zijn brief aan de Romeinen. Dit gedeelte zal ik tot het laatst bewaren. Een andere passage vinden we hoofdstuk 9:4. Hier spreekt hij over de huiothesia, letterlijk de zoon-aanstelling (d.w.z. het aanstellen van zonen op de ware plaats van zonen), als al behorend aan de Joden.

Hierover heb ik alleen maar op te merken dat ‘welker is de huiothesia’ niet ofwel kan betekenen dat zij het al ontvangen hadden, ofwel dat het meer aan de Joden behoorde dan aan mensen uit andere volken. Het kan alleen betekenen dat zij er als het oudste broedervolk het eerste recht op konden laten gelden, en dat zij het natuurlijk als eerste zouden ontvangen.[vii] Het kan ook betekenen dat zij er in hun beste mannen (en vrouwen) altijd het dichtst bij geweest zijn, want het moest eerst uitgewerkt worden in diegenen die de nodige voorbereiding hadden ontvangen,- de Joden. En vanuit de Joden was de Zoon, die de huiothesia, het zoonschap, aan allen kwam brengen. Dus van hen was de huiothesia, net zoals het evangelie van hen was. Het was eerst voor de Joden, dan voor de Grieken,- hoewel veel niet-Joden het eerder dan de Joden zouden ontvangen. Zij en alleen zij die vanuit een waarachtig hart Abba, Vader roepen (zoals Jezus deed, Marc. 14:36), zijn de zonen en dochters van God.

Paulus gebruikt het woord ook in zijn brief aan de EfeziĂ«rs, hoofdstuk 1, vers 5. De Statenvertaling zegt: ‘Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen [huiothesia], door Jezus Christus, in Zichzelven
’, terwijl de NBG zegt: ‘In liefde heeft Hij ons tevoren er toe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus
’. Ik zie weinig reden om voorkeur aan de ene vertaling boven de andere te geven. De betekenis van Paulus geeft daar ook geen aanleiding voor. Als er al iets gewonnen wordt bij de toevoeging ‘tot kinderen’ in het ene geval, of ‘als zonen’ in het andere geval, de plus slaat uiteindelijk om in de min. Want welk voordeel er ook misschien ligt in het verkiezen van het een boven het ander, beide vertalingen geven nog steeds aanleiding tot het verkeerd interpreteren van huiothesia als ‘adoptie’.

Kinderen zijn we inderdaad, maar ware zonen (en dochters) zouden we nooit kunnen zijn dan door de Zoon. Hij ‘broedert’ ons. Hij brengt ons aan de knieĂ«n van de Vader, en in het licht van zijn aangezicht worden we daadwerkelijk zonen. Nooit zouden wij het hart van de Vader gekend hebben, nooit het gevoel gehad hebben dat het mogelijk zou zijn om hem als zonen (of dochters) lief te hebben, dan door hem die zichzelf in de kloof wierp die ons scheidde.

In en door hem waren we verordineerd voor het zoonschap,- een zoonschap dat we zonder hem nooit zouden kunnen bereiken, zelfs wanneer we nooit gezondigd hadden. We zouden slechts kleine kinderen geweest zijn die de Vader liefhebben, maar ver verwijderd van het zoonschap dat begrijpt en aanbidt.

Want allen die door den Geest Gods geleid worden, zijn zonen God... Indien iemand echter den Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. (Rom. 8:14 & 9 NBG)

Inderdaad als we niet elkaars geest hebben, dan behoren we niet aan elkaar. Er is geen eenheid (met Jezus en de Vader) zonder het hebben van dezelfde Geest. Er is slechts Ă©Ă©n Geest,- de Geest der waarheid.

Rest ons nog Ă©Ă©n passage te bekijken.

Het was nooit Paulus’ intentie met zijn schrijven iets bij te dragen aan een theologische leer. Dat is eenvoudig aan te tonen, want een duidelijk teken daarvan is dat hij niet aarzelt om het woord huiothesia (dat hij misschien zelf gemaakt heeft) te gebruiken in verschillende en ogenschijnlijk tegenstrijdige zinnen. Zijn bedoelingen, echter, zijn helemaal niet tegenstrijdig aangezien ze elkaar voeden. Zijn ideeĂ«n zijn zo groot dat zij zijn uitdrukkingsvermogen te boven gaan, en maken dat hij het gebruik van woorden forceert. Maar er is geen gevaar voor misverstaan voor het oprechte hart (dat hij alleen aanziet), hoewel ook vandaag nog: ‘de ongeleerde en onvaste mensen die verdraaien’ (2 Pet. 3:16).

Op een bepaald moment spreekt Paulus over het zoonschap als zijnde het bezit van de Israëliet, op een ander moment als behorend aan degene die geleerd heeft Abba, Vader te roepen. Maar in het gedeelte dat ik nu tot slot overdenk (Rom. 8:18-25), spreekt hij over de huiothesia als nog komende,- en* alsof het te maken heeft met onze lichamelijke en niet met onze geestelijke gesteldheid. Dit gebruik van het woord echter, hoewel niet hetzelfde gebruik als elders, is helemaal in lijn met zijn andere gebruik daarvan.

En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams.  (Rom. 8:23)

Het is helemaal niet moeilijk om te onderscheiden dat de ideeĂ«n hier – net zoals in zijn belangrijkste gebruik van huiothesia – noodzakelijkerwijs samenhangen en meer dan consistent zijn. Het stellen van een zoon op zijn ware en te voren verordineerde plaats heeft zowel uiterlijke* gevolgen als innerlijke* realiteit. Het uiterlijke hangt samen met het innerlijke; het komt er uit voort en openbaart het.

Wanneer het kind, wiens staat onder leermeesters voorbij is, de rang van een zoon heeft aangenomen, dan zal hij vanzelfsprekend zijn kleding en levensstijl aanpassen. Als Gods kinderen ophouden slaven te zijn – het goede doen vanuit de wet en plichtsbesef – en zijn zonen worden, die het goede doen vanuit de essentiĂ«le liefde voor God en de naaste, dan moeten ook zij hun slavenkleed afleggen en de mantel der vrijheid omslaan. Zij moeten het ‘lichaam des doods’ afleggen en verschijnen in lichamen gelijk aan dat van Christus,- degene met wie zij erfgenaam zijn van de Vader.

Maar veel kinderen die geleerd hebben Abba, Vader te roepen, staan nog ver van de vrijheid van de zonen van God. Zonen zijn zij inderdaad, en niet langer kinderen, maar zij kreunen alsof zij nog gebonden zijn. De apostel heeft duidelijk niet het plan een volledig uitgewerkt idee te presenteren, want hij schrijft deze brief met een brandend hart. Maar hij geeft wel voldoende aanwijzingen waarmee wij zelf zijn idee kunnen uitwerken, en dit is hoe het duidelijk vorm krijgt.

Wij zijn de zonen van God vanaf het moment dat we onze harten opheffen, verlangend zijn zonen te zijn,- vanaf het moment dat we uitroepen: Vader! Maar net zoals de verlossing van de wereld begint met een paar mensen, zo wordt de ziel om te beginnen verlost in een paar van haar gedachten, verlangens en wegen. Er is tijd voor nodig om de nieuwe schepping van deze verlossing uit te werken. Als er al miljoenen jaren voor nodig waren om de wereld op het punt te brengen dat een aantal van haar inwoners naar God verlangt, zou dan het schepsel van deze nieuwe geboorte in één dag gereed zijn? Het goddelijke proces mag nu dan misschien tien keer sneller gaan vanwege het nieuwe gegeven dat menselijke wezens meewerken (met God),- ter wille waarvan het hele voorgaande spectrum van middelen en machten bestond. Maar de uiteindelijke voltooiing ligt nog ver buiten ons zicht, achter de einder.

De apostel spreekt er op het ene moment  over als iets dat nog moet komen, en op een ander moment als zijnde gebeurd,- terwijl het pas begonnen is. Zo gaat dat met onze gedachten. Het hart van een mens springt op van vreugde wanneer te midden van de hoge golven een hand hem bij zijn haren grijpt. Hij roept misschien: ‘Ik ben gered!’ Maar hoewel hij nu misschien veilig is, is hij nog bij lange na niet daadwerkelijk gered. Zo zijn ook wij zonen van God vanaf het moment dat we Vader beginnen te roepen, maar we zijn nog lang geen volmaakte* zonen. Zo lang er in ons nog een laatste greintje wantrouwen, een laatste restje haat of angst is, hebben we het zoonschap nog niet ontvangen. Noch dragen we het leven in ons dat het lichaam van Christus deed verrijzen; en we hebben nog niet ‘mogen komen tot de wederopstanding der doden’. Als Paulus dit schrijft in Filippenzen 3:10-12 dan denk ik dat hij hetzelfde bedoelt als hier in Romeinen 8:23 waar hij het zoonschap laat samenvallen met de verlossing van het lichaam.

Totdat onze uiterlijke staat die van koninklijke zonen en goddelijke zonen is – zo lang de mantels van onze zielen en sterfelijke lichamen nog gemeen, bevlekt, gescheurd en door het slijk gehaald zijn; zolang we nog zuchten onder ziekte, zwakheid en vermoeidheid, ouderdom, vergeetachtigheid, en allerhande zware zaken; zolang we nog niet ten volle het zoonschap ontvangen hebben – zijn we ons slechts aan het klaarmaken om op een dag uit onze pop te kruipen en onze grote hemelbestormende vleugels van de vlinders van God te spreiden. Wij zuchten onder onze lasten. Wij kreunen in afwachting van het zoonschap, dat is, de verlossing van het lichaam, of de verheffing van het lichaam tot een geschikt huis voor en openbaring van de inwonende Geest,- gelijk aan dat van Christus, een passende tempel en openbaring van de dieper inwonende God. Want wij zullen altijd een lichaam nodig hebben om ons aan elkaar te tonen,- een lichaam dat de ziel past met absolute waarheid van aanwezigheid en openbaring.

Dus is ‘de openbaring der zonen Gods’ waarvan sprake is in Romeinen 8:19 hetzelfde als ‘de verlossing onzes lichaams’ in 8:23. Het lichaam is verlost wanneer het passend gemaakt is voor de zonen (en dochters) van God. Dan is het een openbaring van hen,- datgene waar het voor bedoeld was, en datgene wat het altijd al min of meer onvolmaakt was. Zo zal het zijn als de waarheid sterk genoeg is in de zonen (en dochters) van God om dat te bewerkstelligen,- want het is de ziel die het lichaam maakt. Als wij in hart en ziel de zonen van God zijn, dan zullen we ook lichamelijk de zonen van God zijn: ‘Wij zullen Hem gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is’ (1 Joh. 3:2).

Ik voel er weinig voor om te speculeren over wat voor soort lichaam dit is. Ik wil er slechts twee dingen over zeggen, die je van me moet aannemen. Ten eerste zal het een lichaam zijn dat hetzelfde wezen laat zien als daarvoor, maar, en dat is het tweede, het zal een lichaam zijn dat het wezen waarachtig laat zien,- dat wil zeggen zonder de defecten en onvolkomenheden van de eerdere lichamelijke openbaring. Zelfs door hun lichamelijke aanwezigheid heen zullen we de onzen dan oneindig veel beter kennen, en we zullen ons oneindig veel meer in hen verheugen dan daarvoor. Deze dingen moeten we geloven want anders zouden we de Vader van onze geest wantrouwen. Totdat deze verlossing van het lichaam daar is, is de huiothesia niet volkomen uitgewerkt; het is slechts in uitvoering. En het kan slechts bereikt worden door ons ‘bewerken’ van deze redding die hij in ons werkt (Fil. 2:12-13).

Deze verlossing van het lichaam – de bevrijding van alles dat verkeerd, scheef, onaf, zwak, versleten is, alles dat de openbaring van de zonen van God verhindert – wordt door de apostel de huiothesia genoemd: de manifestatie van het zoonschap in al zijn volheid, en beslist niet de adoptie. Het is de slaaf die nog steeds in de zonen en dochters van God huist die hen bedrieglijk toestaat dat het woord adoptie hen misleidt!

Kijk eens hoe de gehele uitspraak samenhangt, lees vers 18 tot en met 25 van Romeinen 8, en dan vers 19 in het bijzonder:


want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden – het ‘uitblinken’ (letterlijk Grieks) – der zonen Gods. (NBG)

Wanneer de zonen van God karakter tonen, als zij de verschijning en de plaatst die hoort bij hun zoonschap aannemen – als zij met de Zoon van God zitten op de troon van hun Vader – dan zullen zij in potentie heer over de lagere schepsels zijn, en degenen die hen vrijheid en vrede schenken. Dan zal de schepping – die om hunnentwil aan de vergankelijkheid was prijsgegeven – haar vrijheid in hun vrijheid vinden, haar vreugde in hun zoonschap. De dieren zullen er prat op gaan hen te dienen en zich vol blijdschap tot hen wenden om hulp. Laat de harteloze spotten en de onrechtvaardige verachten! Maar het hart dat uitroept Abba, Vader roept ook tot de God van de mus en de os. Hoop kan nooit te ver gaan in hopen op dat wat God zal doen voor de schepping die nu zucht en in barensnood is omdat onze hogere geboorte op zich laat wachten. ‘Zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?’ (Gen. 18:25). Zou mijn hart barmhartiger zijn dan het zijne?

Als voor iemand onder mijn lezers mijn interpretatie onbevredigend is, dan hoop ik dat hij zijn krachten niet zal verspillen aan het ter discussie stellen van mijn geloof, maar die zal gebruiken om zich te verzekeren van zijn eigen voortgang op de weg naar vrijheid en zoonschap. Alleen aan het kind van God is het ware oordeel voorbehouden. Ware het anders, wat zou het baten om de een in het gelijk te stellen en de ander in het ongelijk? Er is geen medicijn voor het verkeerde in mij of van mij behalve dan de zoon van God te worden die ik bestemd was te zijn. Totdat ik dat ben – totdat Christus in mij geboren is, totdat ik geopenbaard ben als zoon van God (Gal. 1:15; Rom. 8:19) – zullen pijn en moeite aanhouden. En moge God geven dat het zo is! Noem dit aanmatigend en ik zal mijn pleidooi verbreden. Totdat jij zelf de zoon (of dochter) van God bent die je bestemd was te zijn, zul je het leven nooit goed vinden. Waar ik mij aanmatigend opstel ten opzichte van mijzelf, daar mag ik dat ook ten opzichte van jou doen.

Op deze manier hebben zowel Jezus Christus als zijn liefdesslaaf Paulus ons God voorgehouden,- als een Vader volmaakt in liefde, groots in onbaatzuchtigheid, voortreffelijk in rechtvaardigheid, toegewijd aan de levens die hij tot aanzijn geroepen heeft. Ik zal niet minder geloven over de Vader dan ik kan bevatten van de heerlijkheid volgens de woorden die hij mij gegeven heeft,- volgens ‘het afschijnsel van zijn heerlijkheid’ in het gezicht van zijn Zoon. Want hij is ‘het afgedrukte beeld’ van de Vader (Heb. 1:3), waardoor wij – zijn onvolmaakte beeltenissen – gelezen en begrepen moeten worden. Hoewel onvolmaakt, hebben we toch volmaaktheid genoeg om tot het volmaakte uitgeschreven te worden.

Volgens de geweldige theorie van de apostel zal het ooit zover komen. De wereld bestaat ter wille van onze opvoeding; het is de kinderkamer van God waar geplaagde slaven werken,- geplaagd omdat de kinderen zelf slaven zijn en zelfs geen goede kinderen. Buiten haar eigen wil of kennis om werkt de hele schepping mee aan de ontwikkeling van de kinderen van God tot de zonen (en dochters) van God. Als de kinderen uiteindelijk opgestaan en naar hun Vader gegaan zijn – en als zij bekleed zijn met de beste mantel, met een ring aan hun vinger en schoenen aan hun voeten (Luc. 15:18-22), ten volle uitblinkend in hun natuurlijke en te voren bestemde zoonschap – dan zullen de bergen en heuvelen voor hen uitbreken in gezang, en alle bomen van het veld zullen in de handen klappen. Dan zal de wolf verkeren met het lam, een luipaard nederliggen bij het geitenbokje en het kalf, de jonge leeuw tezamen met het mestvee, en een kleine jongen zal hen leiden. (Jes. 55:12; 11:6).

Dan zal het sprookje van een gouden eeuw – dat het geloof bedacht heeft en door het ongeloof naar het verleden verwezen is – haar essentiĂ«le werkelijkheid ontvouwen; en het verhaal van het paradijs zal zichzelf bewijzen doordat het werkelijkheid wordt. Dan zal ieder ideaal een noodzakelijkheid blijken; streven zal haar vleugels uitbreiden ondanks dat ze verzadigd is; en honger naar gerechtigheid zal zichzelf gezegend weten. Dan zullen we weten wat de Herder in gedachten had toen hij zei: “Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.” (Joh. 10:10)

VOETNOTEN

[i] Engels: ‘adoption’. Hoewel in geen enkele Nederlandse Bijbelvertaling het woord ‘adoptie’ gebruikt wordt, wordt het woord ‘aanneming’ vaak wel als zodanig geïnterpreteerd, en wordt er zelden de betekenis van het aannemen (aanstellen) op een bepaalde positie aan gegeven. In dit artikel stelt MacDonald zich teweer tegen het interpreteren van aannemen in de zin van adoptie omdat naar zijn mening de Griekse grondtekst deze uitleg niet toestaat.

[ii] MacDonald gebruikt voor zijn aanhalingen uit het Nieuwe Testament de herziene versie van de King James vertaling die in 1881 was uitgekomen. Daarom is voor de Nederlandse vertaling gekozen voor de herziene versie van de Statenvertaling uit 1888 (de Jongbloed editie), tenzij anders aangegeven. Ook worden de Schriftgedeelten cursief weergegeven om deze duidelijk te kunnen onderscheiden van andere aanhalingen.

[iii] Op sommige plaatsen heb ik, zoals hier, woorden of zinsdelen tussen haakjes ingevoegd, om MacDonalds bedoeling te versterken, met name in zijn dialoog met de voorstanders van de leer van Adoptie.

[iv] Waar een cursief geschreven woord gevolgd wordt door een * geeft dat aan dat het cursief van mijn hand is, om daarmee de bedoeling van MacDonald meer nadruk te geven.

[v] Door in deze paragraaf zowel over dochters als over zonen te spreken, laat MacDonald zien dat hij een geslachtsloos concept van het volwassen zoonschap heeft, in overeenstemming met 2 Kor. 6:18, hoewel hij niet altijd daar waar hij zonen noemt ook dochters noemt.

[vi] Uit 'Christmas-eve and Easter-day’, pag. 289-290, The Poems of Robert Browning, Vol.3, 1847-1861 (verkrijgbaar via internet).

[vii] In Romeinen 9-11 toont Paulus aan dat zijn broeder (en zuster) Joden die tot dan toe geweigerd hebben de huiothesia te ontvangen, er desalniettemin nog steeds aanspraak op hebben (9:1-4; 11:11-31); en hij vervolgt met aan te tonen dat een ‘overblijfsel’ van Joden die wel geloofden (9:22-24,27; 11:1-5) inderdaad het eerste volk waren die het ontvingen (zie ook Ef. 1:11-14).