Een persoonlijke reflectie door een Amerikaanse Evangelische/Pinkster migrant in Nederland 

J.K. Mellis

In hoofdstuk 6 van mijn masterscriptie (The Mediation of Ethnic Identity between Ghanaian Evangelical and Pentecostal Churches in the Netherlands, 2005) beschrijf ik hoe mijn eigen toewijding aan de heerschappij van Jezus in mijn leven – gebaseerd op de Bijbel als Gods openbaring, de leiding van de Heilige Geest, en het getuigenis van mijn mentors in het geloof – mijn eigen gevoel van etnische identiteit door de jaren heen heeft gevormd, vooral tijdens de eerste drie decennia van mijn leven als in Nederland woonachtige missionaire migrant. Evenals in het hoofdgedeelte van mijn proefschrift kijk ik hoe deze migrant zijn gevoel van etnische identiteit heeft gereconstrueerd  in drie verschillende contexten: wanneer ik in Nederland woon, wanneer ik op verlof ben in de Verenigde Staten, en wanneer ik mij beweeg  binnen de internationale kringen van de Kerk en mijn eigen zendingsorganisatie (JmeO) wereldwijd.

Ik arriveerde in Nederland rond dezelfde tijd als de eerste Ghanese migranten,- in 1974. Zoals velen van hen groeide ik op in een Christelijke omgeving die zowel Evangelisch als transnationaal was,- zowel in de Evangelical Free Church of America als in de Mission Aviation Fellowship. Mijn  vader was niet alleen een van de oprichters van deze in de VS gevestigde internationale zendingsorganisatie, maar vier van mijn jeugdjaren bracht ik buiten mijn thuisland door, voornamelijk in Papoea en Nederlands Nieuw-Guinea. Naast deze transnationale ervaring als kind, heb ik bijna drie jaar doorgebracht in Irian Jaya (nu West Papoea), Indonesië als boekhouder voor de Mission Aviation Fellowship om mijn vervangende dienstplicht voor de Amerikaanse regering te vervullen, nadat ik de status van ‘gewetensbezwaarde’ had gekregen vanwege mijn weigering om, als Christen, in het leger te dienen in Vietnam. Tijdens deze dienst identificeerde ik me bewust met Indonesische jongeren van mijn leeftijd en door deze contacten leerde ik voor het eerst een redelijke spreekvaardigheid in een tweede taal, Indonesisch. Net zoals bij veel Ghanese migranten, werd deze ene migratie-ervaring kort daarop gevolgd door een andere. Na een jaar terug in mijn thuisland voelde ik een roeping om mij aan te sluiten bij een transnationale zendingsbeweging die uitreikte naar jonge Westerse reizigers die Amsterdam aandeden op hun reis naar India en Nepal.

In tegenstelling tot de meeste Ghanese migranten hoefde ik niet om economische redenen naar Nederland te komen en ik kwam met een universitair diploma (BA). Ik had ook een ‘blanke’ huid en enige Nederlandse wortels. Mijn overgrootouders waren vanuit Nederland naar de VS geëmigreerd. Hoewel mijn moeder niet meer dan een paar woorden Nederlands sprak, spraken zowel haar ouders als hun broers en zussen – allen geboren in de VS – nog steeds Nederlands en onderhielden ze enig contact met familie in het ‘oude land’.

Omdat de denominatie van mijn ‘thuis’-kerk toen ik in Amsterdam aankwam een ​Presbyteriaanse kerk was, probeerde ik net zoals veel Ghanese Christelijke migranten, een gelijkwaardige kerk te bezoeken,- de English Reformed Church in Amsterdam. Maar hoewel deze ook internationaal georiënteerd was, vond ik mijn spirituele thuis vooral in de transnationale Pinkster- en Evangelische zendingsorganisatie waarbij ik was gaan werken,- Jeugd met een Opdracht (JmeO). Net als veel Ghanese migranten woonde ook ik in een gemeenschap die werd gekenmerkt door intense interactie in mijn moedertaal, het Engels. En aangezien deze gemeenschap zich in het kosmopolitische Amsterdam bevond, en aangezien ik niet van plan was langer dan vijf jaar in Nederland te blijven, maakte ik geen plannen of pogingen om Nederlands te leren. Evenals veel Ghanese migranten ben ik in Nederland getrouwd,- met een andere internationale Noord-Amerikaanse reizigster die bij JmeO werkte. Toen we er voor kozen om in Nederland te trouwen, moesten ook wij ons door het bureaucratische proces van geboorte- en ‘bachelor’-certificaten waden – meer een probleem met de Canadese regering van mijn verloofde dan met mijn Amerikaanse – hoewel zonder dat onze landen werden gestigmatiseerd zoals Ghana als een ‘probleemland’.

Eenendertig jaar later zijn we nog steeds hier, in Amsterdam, en werken we nog steeds bij Jeugd met een Opdracht (Youth With A Mission).

6.1. Een Amerikaanse-Nederlander

Nominaal identificeer ik mezelf nu in de context van Nederland als zowel ‘Amerikaans’ als ‘Nederlands’. Wanneer ik categorisering door Nederlanders ervaar, is dat meestal als iemand die een ‘buitenlander’ is, maar tot op zekere hoogte ook ‘een van ons’. Beide categorisaties lijken primair verband te houden met mijn gebruik van de Nederlandse taal. Hoewel velen zeggen dat mijn accent niet herkenbaar is als een typisch Amerikaans accent, reageren de meesten toch op mijn accent door mij te vragen waar ik vandaan kom. De reactie is meestal verbazing dat ik als Amerikaans staatsburger er voor heb gekozen om in Nederland te gaan wonen. Vind ik het hier echt leuk? Himmans-Arday zegt dat hij een soortgelijke eerste vraag krijgt in de context van een ‘Europese kerk’ – waar kom je vandaan? – maar vermeldt dat dit meestal wordt gevolgd door: ‘Wat doe je hier?’ en ‘Wanneer ga je terug?’ (Himmans-Arday 1996:93). Ik heb de indruk dat de VS in de ogen van de meeste Nederlanders een hogere status heeft dan Nederland – ook al worden veel culturele en politieke zaken in dat land als negatief gezien – terwijl Ghana in hun ogen een lagere status heeft. Maar ondanks mijn accent en duidelijke fouten in woordkeus of zinsopbouw, is er ook iets aan mijn gebruik van het Nederlands dat bewondering en waardering lijkt uit te lokken. Ik krijg vaak te horen dat mijn taalvaardigheid in het Nederlands en mijn volharding in het gebruik er van – niet gewoonweg overschakelen op Engels – in schril contrast staat tot andere Amerikaanse migranten die hier wonen.

Eén incident met betrekking tot taal dat ik nooit zal vergeten, betrof de reactie die we kregen van Nederlandse ouders wier kinderen op dezelfde basisschool in Amsterdam zaten als de onze. Omdat de meeste kinderen – meer dan 90 procent – migrantenkinderen waren zoals de onze, kregen degenen uit Marokko en Turkije eenmaal per week een uur les in hun moedertaal. Zoals de meeste Ghanese migranten spreken we thuis onze ‘moedertaal’, dus zijn onze kinderen tweetalig. Maar op school leerden ze Nederlands lezen en schrijven. Aangezien er drie andere Engelstalige  kinderen op school waren, vroegen en kregen we toestemming van de schooldirecteuren voor twee keer per maand les in geschreven Engels tijdens schooltijd (door een onbetaalde vrijwilliger). Ons verzoek lokte een boze reactie uit bij enkele Nederlandse ouders: ‘en wij dachten nog wel dat jij een van ons was’. Het lijkt er op dat we een mate van acceptatie genoten die Marokkaanse en Turkse ouders niet hadden. Ging dit over taal? Of was het, zoals Ter Haar suggereert, dat ‘blanke’ migranten door Nederlanders gecategoriseerd worden als buitenlanders, terwijl ‘gekleurde’ migranten gecategoriseerd worden als allochtoon (Ter Haar 2000:26, zie eerdere paragraaf 3.2, bladzij 29)?

 Ergens tussen 1980 en 1988 begon ik me op emotioneel niveau zowel met Nederlanders als met Amerikanen te identificeren. Ik voelde zeker geen speciale identificatie met Nederlanders toen ik in 1974 aankwam. Op dat moment had JmeO geen juridische status tijdens mijn eerste jaar in Nederland terwijl onze ‘zaak’ in behandeling was. Net zoals veel Ghanese migranten in Evangelische- en Pinksterkerken herinner ik me dat ik op Gods hulp moest vertrouwen om Nederland opnieuw binnen te komen, de twee keren dat ik buiten het land moest reizen. Zelfs nadat JmeO een legale status had gekregen, herinner ik me het gevoel op zekere afstand gehouden te worden door de meeste Nederlanders, waaronder twee verre familieleden die regelmatig correspondentie onderhielden met mijn grootvader. Net als een van de Ghanese respondenten die eerder werden aangehaald (bladzij 28) herinner ik me dat ik probeerde te oefenen met mijn beperkte Nederlands en dat dit er slechts in resulteerde dat de ander overschakelde naar het Engels. Sommige van mijn collega’s die meer moeite hebben gehad met Nederlands leren, vertelden dat ze na twee jaar te horen kregen: ‘Je bent hier twee jaar en je spreekt nog steeds geen Nederlands?’ In tegenstelling tot de meeste Ghanese migranten woonden wij tijdens ons tweede, derde en vierde jaar in een landelijk deel van Nederland, maar net zoals bij de meesten van hen lagen onze primaire sociale contacten binnen onze eigen transnationale Engelstalige, Evangelische en Pinkster zendingsgemeenschap.

Ik herinner me vier incidenten die mijn emotionele identificatie met Nederlanders en Nederland enorm versterkten. Aan het begin van ons vijfde jaar (1979-80) in Nederland – na zestien maanden met verlof in Noord-Amerika te zijn geweest – vroeg ik alle Nederlandse stafmedewerkers om alsjeblieft Nederlands met mij te spreken. Ze voldeden allemaal aan mijn verzoek, maar ik denk dat dit in ieder geval ten dele was omdat ik een goed uit mijn hoofd geleerde Nederlandse tekst gebruikt had om mijn verzoek te doen. Eerdere verzoeken in het Engels werden niet serieus genomen. Ten tweede herinner ik me een Nederlandse Pinksterleider die – aan het einde van een week lesgeven in ons JmeO trainingsprogramma – onze Nederlandse stafmedewerkers vroeg om op te staan ​​en zich bij hem aan te sluiten in een openbare verontschuldiging aan de ‘buitenlandse’ stafmedewerkers voor het feit dat zij ons – JmeO, als buitenlandse organisatie – zeven jaar op afstand hadden gehouden. Ten derde herinner ik me dat ik, een paar maanden later, toen ik een internationale Christelijke conferentie in Thailand bijwoonde, werd uitgenodigd om mij bij de drie andere (inheemse) ‘Nederlandse’ afgevaardigden te voegen tijdens een van de maaltijden. Zij spraken geen Engels voor mij, maar betrokken mij ondanks mijn beperkte Nederlands in hun gesprek. Ten vierde werd ik bij terugkeer in Nederland uitgenodigd om samen met de andere drie een kort verslag te geven op een grote bijeenkomst van de zojuist gevormde Evangelische Alliantie. Nadat ik zenuwachtig mijn eerste korte toespraak in het Nederlands had gehouden, herinner ik me dat iedereen opstond en applaudisseerde.

 Ik twijfel er niet aan dat deze gebeurtenissen mij hebben geholpen me met Nederland te identificeren. Ik heb het Nederlandse staatsburgerschap pas dertien jaar later (1993) aangevraagd, maar ik heb een zeer levendige herinnering dat ik begin 1988 diep geroerd was tijdens het kijken naar de Olympische Winterspelen in Calgary op de televisie. Het gebeurde toen Yvonne van Gennip haar derde gouden medaille in de wacht sleepte – in een sport waarvan ik vier jaar eerder nauwelijks wist dat die bestond – tijdens het spelen van het Nederlandse volkslied waarvan ik de woorden nog niet eens kende.

 Opgegroeid binnen de Evangelische zendingsbeweging van na de Tweede Wereldoorlog, bracht ik een bepaalde normatieve verwachting mee naar Nederland dat als ik langdurig in een land zou blijven, ik de taal zou leren en zou proberen me zoveel mogelijk te identificeren met de gastmaatschappij en haar inwoners. Hoewel ik deze missionaire ‘norm’ ergens in mijn tweede jaar begonnen was toe te passen, vereiste het dat ik persoonlijke verantwoordelijkheid nam – zoals ik gedaan had in Indonesië – om de tijd en de plaatsen te vinden om sociaal contact te maken met mensen buiten de JmeO-gemeenschap, zodat ik Nederlands kon oefenen. Wanneer ik werd gevraagd om les te geven in een Nederlandse setting, moest ik de keus maken om dat in het Nederlands te doen, terwijl ik makkelijk een vertaler zou hebben kunnen krijgen. Dit betekende een langdurige voorbereiding van mijn teksten in het Engels, en deze vertaald en gesproken op tape te krijgen, zodat ik de juiste ‘muziek’ van gesproken Nederlands kon leren. En toen ik binnen JmeO de kans kreeg om een ​​trainingsprogramma te ontwerpen voor mede-expats die zich voorbereiden op intercultureel zendingswerk, maakte ik het leren van de Nederlandse taal hun eerste prioriteit gedurende de eerste zes maanden. Zij logeerden vanaf het begin bij Nederlandse gezinnen en leerden hoe ze zelf verantwoordelijkheid konden nemen bij het leren van een nieuwe taal. Hoewel we de mogelijkheid hadden om onze kinderen naar een Engelstalige school te sturen, kozen we voor Nederlands onderwijs, waardoor we ons verder moesten identificeren met de Nederlandse samenleving,- via de scholen, sportclubs en vrienden van onze kinderen.

Het is een lange reis geweest en heeft veel doorzettingsvermogen gekost. Mijn vroege ervaringen met de gereserveerde sfeer in Nederlandse kerken vertonen enige gelijkenis met de ervaringen van Ghanese migranten opgetekend in hoofdstuk 3 (bladzij 37-38). Meestal heb ik het initiatief moeten nemen om me met Nederlanders te identificeren, maar zonder mezelf al te veel op de voorgrond te plaatsen (niet altijd gemakkelijk). Ik heb onder andere moeten leren om: voor mezelf op te komen, en kritische opmerkingen (bijvoorbeeld over de VS) niet persoonlijk op te vatten.  Maar afgezien van onze eigen keuzes en initiatieven weet ik niet zeker of ik mij zo ‘Nederlands’ zou zijn gaan voelen zonder de wederzijdse identificatie die ik heb ervaren van mensen in de vele Nederlandse Evangelische- en Pinkster interkerkelijke organisaties en netwerken die JmeO hebben omarmd. Achteraf gezien vind ik het interessant dat veel, zo niet al deze mensen en organisaties, op de een of andere manier betrokken waren bij regelmatige interactie in transnationale contexten.

Toch onderscheid ik me ondanks deze identificaties op andere manieren van de meeste  Nederlanders. Ik spreek nog steeds Engels thuis en met vrienden en collega’s die geen Nederlands als moedertaal spreken. Ik spreek nog steeds Engels met mijn zoon en veel van zijn vrienden, ook al heeft hij er voor gekozen om in Nederland te wonen, te studeren en te werken. Ik kies er nog steeds voor om het grootste deel van mijn lezen in het Engels te doen. En ik bezoek en dien als lekenprediker in een internationale Anglicaanse kerk. Dus ook al heb ik mijn thuis gemaakt in een Nederlandse context, toch streef ik niet naar een exclusieve vorm van identificatie met Nederland. De belangrijkste reden echter is mijn primaire identificatie – net zoals bij de meeste Ghanese Evangelische Christenen en Pinksterchristenen – met Jezus Christus en zijn wereldwijde koninkrijk. Toch is het juist mijn identificatie met dit koninkrijk, en mijn vertrouwen in de Bijbel als mijn standaard, die mij de normatieve basis heeft verschaft voor al mijn pogingen om me te identificeren met de Nederlanders en de Nederlandse maatschappij,- pogingen die ik van plan ben vol te houden zo lang God mij leidt om in Nederland te wonen.

6.2. Een Europeaan in Noord-Amerika

Net zoals Ghanese migranten bezoeken ook mijn vrouw en ik onze families in ons thuisland,- gemiddeld elke twee jaar. Als ik de Verenigde Staten bezoek, word ik daar door familie, vrienden en mede-Christenen nog steeds als Amerikaan gezien. Toen ik het Nederlandse staatsburgerschap kreeg (in 1994), moest ik bij het Amerikaanse consulaat een formulier invullen om aan te tonen dat ik van plan was het Amerikaanse staatsburgerschap te behouden en juridisch te bevestigen dat ik geen ‘verraderlijke daden’ had gepleegd. Dus in een Noord-Amerikaanse context ben ik nog steeds een Amerikaan. Dat ik ook een Nederlands paspoort heb, vinden de meesten een beetje vreemd, sommigen zelfs verdacht. In Canada ben ik ook nog steeds een Amerikaan,- voor sommigen een ‘yank’. Maar de familie van mijn vrouw omarmt mij als een van hen. Een van mijn broers woont al meer dan dertig jaar met zijn gezin in Canada (ze hebben allemaal een dubbele nationaliteit), en ik heb nu een dochter (met drie nationaliteiten) die, na er voor te hebben gekozen om in Canada te studeren boven Nederland of de VS, daar nu woont. Hoewel zij, net als mijn zoon, in Nederland is opgegroeid, heeft ze een andere keus gemaakt dan hij. Het lijkt aanmatigend te veronderstellen dat alle Ghanese migrantenkinderen van de tweede generatie ‘in Nederland blijven’ als hun enige optie beschouwen.

Net als bij veel Ghanese migranten zijn mijn familiebanden nog steeds sterk. Naast onze bezoeken bel ik mijn bejaarde moeder eens per week. En net als Ghanese migranten hebben wij wederzijdse verplichtingen. Op het moment dat ik dit schrijf, moest mijn vrouw vanwege familieproblemen plotseling voor drie weken naar Canada terugkeren. Ook hebben onze wederzijdse verplichtingen met familieleden in de VS en Canada betrekking op geld en geschenken, hoewel de stroom meestal tegengesteld is aan die van Ghanese migranten. Als vrijwilligers bij JmeO komt onze steun niet uit een salaris maar uit de giften die ons worden gegeven door kerken, vrienden en familie. Leden van onze families in de VS en Canada dragen bij aan de financiële ondersteuning van ons werk in Nederland. Maar aangezien we op onze verlofreizen cadeaus meebrengen voor familie, en aangezien onze dochter acht jaar geleden naar de universiteit in Canada ging, is er ook een stroom van geld en goederen in de andere richting.

Ik voel mij nog steeds emotioneel verbonden met zowel de VS als Canada,- vooral dat laatste aangezien  onze dochter zich daar heeft gevestigd en met een Canadees getrouwd is. Ik waardeer ook mijn Amerikaanse opvoeding en verschillende aspecten van mijn Amerikaanse afkomst. Maar als ik op vakantie ben of op werkbezoek in de Verenigde Staten, ervaar ik bepaalde verschillen in zienswijze tijdens gesprekken met familie en vrienden daar. Door deze verschillen voel ik me echter niet zo zeer ‘Nederlander’ als wel Europeaan. Vaak moet ik een beroep doen op de interculturele vaardigheden die ik heb geleerd om mijn identificatie met mijn thuisland en zijn inwoners tijdens mijn bezoeken daar te behouden. Maar ik maak deze keus omdat ik mezelf nog steeds als een Amerikaan beschouw. Door de Bijbel als mijn norm te nemen, heb ik dezelfde toewijding om deze identificatie te behouden als om mijn identificatie met de gastmaatschappij waarin ik woon, Nederland, te blijven versterken.

Hoewel Youth With A Mission (Jeugd met een Opdracht) is ontstaan ​​in de Verenigde Staten en de universiteit die zij heeft opgericht daar haar hoofdcampus heeft (University of the Nations in Hawaï), opereren deze meer in een transnationale context. In mijn hoedanigheid van leraar en adviseur binnen YWAM (JmeO) reis ik vaak,- meestal binnen Europa, maar ook naar landen op andere continenten. Evenals veel Ghanezen maak ik deel uit van een zeer groot transnationaal Christelijk netwerk.

6.3. Een ‘dienaar’ voor alle ethne in het gezin van de Vader  

Ik identificeer me heel erg met wat Ter Haar en Van Dijk hebben geschreven over Evangelische en Pinkster Christelijke migranten uit Ghana,- dat hun hanteren van symbolen gerelateerd aan ‘wedergeboren’ zijn een nieuwe transnationale identiteit creëert. Echter, aangezien mijn eigen ‘wedergeboorte’-ervaring plaatsvond toen ik acht was, leverde dit op zichzelf geen transnationale identiteit op. Als ik kijk naar veel collega zendelingen uit mijn thuisland – en uit andere landen, of ze nu wel of niet Evangelisch of Pinkster zijn – dan zie ik veel transnationale activiteit en interactie, maar vaak een transnationale identiteit die nog steeds erg gericht is op het land van oorsprong of op een wereldregio die wordt beschouwd als een superieure vorm van beschaving, maatschappij, cultuur of religie. Etnocentrisme in de moderne wereld neemt vele vormen aan, zelfs onder mensen die zich regelmatig in transnationale omgevingen bewegen – toeristen, zakenmensen, diplomaten en natuurlijk zendelingen – zoals ik op een andere plaats besproken heb (Mellis 1997:209 e.v.).

Twee gebeurtenissen in mijn leven hebben een sterke rol gespeeld in de manier waarop ik een multinationale en multiculturele identiteit beschouw en reproduceer. Beide vonden plaats toen ik begin twintig was, voorafgaand aan mijn eerste transnationale zendingsreis als volwassene. Toen ik halverwege mijn universitaire jaren mijn roeping overwoog, voelde ik me geroepen om een ​​of andere Christelijke bediening in een grote stad na te streven,- een die een impact zou hebben op de stedelijke maatschappelijke problemen waarmee mensen in de ‘binnenstad’ te maken hebben. Dus met een uitnodiging om tien weken als ‘gast’ van een Christian Reformed Church in Harlem, New York, door te brengen, ging ik op weg,- met slechts minimale blootstelling aan Afro-Amerikanen,- Amerikanen wier voorouders als slaven uit Afrika waren meegebracht. Binnen twee dagen werd ik door een van de oudsten in deze kerk – zelf een Afro-Amerikaan – uitgedaagd om de ‘blanke’ gerichtheid van mijn eigen achtergrond en van de Amerikaanse maatschappij in het algemeen onder ogen te zien. Maar een meer bepalend moment voor mij kwam enkele jaren later, net voor mijn vertrek naar Indonesië om mijn nationale dienstplicht te vervullen terwijl ik diende bij de Mission Aviation Fellowship. Tijdens een persoonlijke gebedstijd uitte ik mijn teleurstelling over het feit dat de zendingsorganisatie mij niet eerst de tijd gaf om wat basis Indonesisch te leren, toen ik een ‘openbaring’ ontving. Nadat ik me geleid had gevoeld om een ​​bepaalde Bijbeltekst uit de Openbaring van Johannes (7:9-10) te lezen, hoorde ik de volgende woorden: ‘Indonesisch zal in de hemel worden gebruikt om Mij te aanbidden’. Zowel de bovennatuurlijke ervaring als de Bijbeltekst legden een basis voor de constructie van mijn eigen etnische identiteit in een transnationale omgeving waar alle talen en etnische bevolkingsgroepen [Gr. ta ethne] eeuwigheidswaarde hebben.

Net als bij Ghanese Evangelische en Pinkster Christenen is mijn transnationale identiteit er een die geconstrueerd is door gebruik te maken van de Bijbel en door de Geest geleide openbaring. Anders dan bij de door Van Dijk beschreven Ghanese Pinkster Christenen is deze nieuwe identiteit niet tot stand gekomen door tussenkomst van een charismatische leider. Hoewel ik me identificeer met de Ghanese Pinksterbeleving van spirituele gevaren in zowel de gastmaatschappij als de maatschappij van herkomst, ervaar ik mijn transnationale identiteit niet primair als een van ‘vreemdelingschap’,- een ‘positie’ tussen ‘er bij horen’ en ‘staatsburgerschap’ (Van Dijk 1999:18).  De verwachtingen van anderen – in mijn gastmaatschappij en in mijn maatschappij van herkomst – kunnen er toe leiden dat ze het zo categoriseren. Echter, door wederzijdse identificatie met significante groepen mensen – gezinnen, netwerken, kerken, enz. – heb ik meer een gevoel ervaren van meerdere verbondenheden. Hoewel ik nog steeds een zeker gevoel van verbondenheid met de VS voel, ervaar ik ook een gevoel van verbondenheid met Nederland, Canada en ook een zekere mate van identificatie met Indonesië. Ik zou mezelf niet omschrijven als ‘Canadees’, aangezien ik geen staatsburgerschap in dat land heb gezocht of gekregen, maar ik heb een emotionele identificatie met Canada ervaren door de Canadese ‘schoonfamilie’ van mijn vrouw en dochter,- en via hun vrienden.

Nauwe vriendschappen met leden van verschillende familiegroepen in Indonesië, een gedeeld Christelijk geloof en het gebruik van de Indonesische taal hebben ongetwijfeld een zekere mate van verbondenheid met dat land beïnvloed. In Nederland is wederzijdse identificatie met verschillende Marokkaanse migrantenfamilies – inclusief pogingen om culturele bruggen te vinden tussen hun Marokkaanse Moslimperspectieven en mijn Amerikaanse Christelijke – een verrijkende ervaring geweest en heeft het me een beetje het gevoel gegeven bij hen te horen (Mellis 1997, 2003).

Taal blijft voor mij een sleutelsymbool voor het communiceren van wederzijdse identificatie in transnationale omgevingen,- of het nu gaat om Indonesisch spreken met een Indonesiër, Nederlands met een Nederlander, of een beetje Marokkaans Arabisch of Spaans met mensen vanuit die achtergronden. Maar aandacht voor hoe ik tijd en ruimte gebruik in communicatie is net zo belangrijk,- geen haast hebben en anderen de afstand laten bepalen waarop ze zich op hun gemak voelen, ook al voel ik me er eerst ongemakkelijk bij. Het beoefenen van wederkerigheid in de circulatie van geschenken – zowel gastvrijheid, goederen, geld als diensten – heeft ook geleid tot een grotere mate van identificatie met mensen met een grote verscheidenheid aan achtergronden. Omdat veel van mijn contact met mensen uit andere culturen ook plaatsvond in transnationale klaslokalen waar ik de leraar was, was het ontvangen van geschenken van seminardeelnemers een belangrijk onderdeel van wederkerigheid in identificatie. Loewen onderscheidt drie vormen van wederzijdse identificatie: ‘de uitwisselbaarheid van materiële faciliteiten, de bereidheid aan beide kanten om te kennen en gekend te worden, en de wederzijdse erkenning van en respect voor individuele waarde en status’ (Loewen 1964:145).

Dus, de titel van Kraan’s proefschrift (2001) parafraserend: ga ik terug naar Amerika of blijf ik in Nederland? Ik ben het met Van Dijk eens dat dit bipolaire – dat wil zeggen geografische – perspectief een inadequaat paradigma biedt voor mijn eigen situatie. Ik weet het niet, want ik woon nog steeds – en blijf mijn identificaties vormgeven – in alle drie de contexten als lid van een transnationaal gezin, en ook als lid van een transnationaal Christelijk gezin. Mijn eigen transnationaal opgevoede kinderen hebben tegenovergestelde keuzes gemaakt, en toch blijven hun opties open.

Is mijn niveau van integratie in Nederland als een moderne, transnationale persoon meer of minder begrijpelijk voor autochtone Nederlanders in Nederland dan het niveau van integratie door Ghanese leden van Pinksterkerken? Ik weet het niet. Maakt het verschil welke Nederlander deze vergelijking maakt: iemand die een groot deel van zijn of haar leven in een overwegend Nederlandse context leeft, of iemand die voornamelijk in een transnationaal netwerk leeft en werkt? Waarschijnlijk. Met Ter Haar vraag ik me af welke invloed een groeiend Euroracisme heeft op deze vergelijking. Is de constructie van een transnationale identiteit van ‘meerdere verbondenheden’ door een ‘blanke’ Australische zakenvrouw of een Amerikaanse zendeling acceptabeler dan voor een ‘zwarte’ Ghanese migrant die vloeren in een kantoorgebouw schoonmaakt? Met Van Dijk ben ik van mening dat nieuwe modellen – die minder afhankelijk zijn van geografie – nodig zijn om de juiste niveaus van integratie te beoordelen in de transnationale omgevingen die ontstaan ​​in een snel globaliserende wereld (Van Dijk 2004:88; 2005:21).

Verdere studie van de Bijbel sinds mijn ‘openbaring’ ervaring vijfendertig jaar geleden heeft me ertoe gebracht mijn eigen etnische identiteit te construeren volgens het model van Paulus, die wederkerige identificatie beoefende met mensen van verschillende achtergronden, waaronder mede-Joden. Door zijn spreken en zijn daden probeerde hij een ‘dienaar van allen’ te worden (1 Korintiërs 9:19 e.v.), zodat alle naties [Gr. ethne] ‘mede-erfgenamen’ zouden kunnen worden van God als de ‘Vader van allen’ (Efeziërs 3:6-7; 4:6, Med.#6 en Med.#50). Hoewel hij zich onderscheidde van Joden die Jezus niet volgden als hun Messias, bleef hij zichzelf identificeren als Jood (Galaten 2:15, Med.#28). En hij bleef zichzelf identificeren met Joden – zowel met die in Jeruzalem als met die in de diaspora – als zijn eigen ethnosterwijl hij zich tegelijkertijd op een ander niveau identificeerde als een burger van zowel Tarsus als Rome (zie: Saulus van Tarsus: zijn culturele achtergrond en etnische identiteiten).

Referenties

Himmans-Arday , Daniel
1996. And the Truth Shall Set You Free. Londen, Janus Publishing. 

 

Kraan, Marloes 

2001 Blijven of teruggaan? Een sociologische analyse van potenties en problemen van Ghanezen in Amsterdam Zuidoost. Amsterdam, Vrije Universiteit. 

Loewen, J. 

1964 ‘Wederkerigheid in Identificatie’, vertaling van ‘Reciprocity in Identification’, Practical Anthropology, Vol. 11, No. 4, blz.145-160 (in pdf blz. 27-42).

 

Mellis, J.K.

 1997 ‘De wil van de Vader in een pluralistische samenleving tot uitvoering brengen’, in: Droogers, A. e.a. (red.) De stereotypering voorbij: Evangelischen en oecumenischen over religieus pluralisme . Zoetermeer, Boekencentrum, blz. 205-217. (Engelse versie) 

2003 Abu Sharif: Het mysterie van de honderdste naam, Geldermalsen, Goël.    

Ter Haar, Gerrie
2000  ‘Afrikanen in Nederland: een inleiding’, in: Van Kessel, I. & Tellegen , N. (red.), Afrikanen in Nederland . Leiden. KIT, Afrika Studiecentrum, blz. 11-42. 

 

Van Dijk, Rijk 1999 ‘Plunder Hell to Populate Heaven’, in: Govers, C. (red.) Working Paper Series: Globalization and the construction of communal identitiesWOTRO, Leiden, blz. 1-31. 

 

2004 ‘Transnationalisme en identiteit: de Ghanese gemeenschap in Den Haag’ in Lucassen, L. (red.), Amsterdammer worden: Migranten, hun organisaties en inburgering, 1600-2000. Amsterdam, Vossiuspers UvA. blz. 77-90.